Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:RBZWB:2023:1532 
 
Datum uitspraak:09-03-2023
Datum gepubliceerd:16-03-2023
Instantie:Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Zaaknummers:AWB- 21_3992 EN 21_4047
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:WABOM
Trefwoorden:agrarisch
ammoniak
ammoniakemissie
bestemmingsplan
buitengebied
fijnstof
geurhinder
natuurbeschermingswet
omgevingsvergunning
perceel
pluimveehouderij
stallen
stalsysteem
stikstofdepositie
veehouderij
wabo
 
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/3992 en BRE 21/4047


uitspraak van de meervoudige kamer van 9 maart 2023 in de zaak tussen




Milieuvereniging De Groene Koepel, te Breda,Vereniging tot Behoud van het Open en Agrarisch Landschap Noord-Oost en Oost van Rijen, te Gilze-Rijen,Stichting Brabantse Milieufederatie, te Tilburg,Milieuvereniging Oosterhout, te Oosterhout,Natuur- en Landschapsvereniging Gilze-Rijen, te Gilze-Rijen, en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., te Nijmegen,




[naam eiser 2]
, te [plaatsnaam] ,


eisers,
(gemachtigde: mr. J.E. Dijk),

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen (verweerder).

Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [naam derde-partij] uit [plaatsnaam] ,
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).




Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen een aan [naam derde-partij] verleende omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een loods en het wijzigen van de inrichting op het adres [adres] te [plaatsnaam] .

Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. [naam derde-partij] heeft ook schriftelijk gereageerd.

De rechtbank heeft de beroepen op 26 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens eisers deelgenomen: de gemachtigde van eisers, [naam gemachtigde 1] (namens Vereniging tot Behoud van het Open en Agrarisch Landschap Noord-Oost en Oost van Rijen) en [naam gemachtigde 2] (namens [naam eiser 2] ). Het college heeft zich op zitting laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 1] , [naam vertegenwoordiger 2] , [naam vertegenwoordiger 3] en [naam vertegenwoordiger 4] (werkzaam bij de provincie Noord-Brabant). [naam derde-partij] heeft zich op zitting laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam vertegenwoordiger 5] . [naam derde-partij] heeft tevens [naam adviseur] (werkzaam bij Van Dun Advies B.V.) als adviseur meegebracht naar de zitting.



Totstandkoming van de besluiten

1. [naam derde-partij] voert een pluimveehouderij met 242.000 legkippen en (groot)ouderdieren van legrassen op het perceel [adres] te [plaatsnaam] .

2. Op 21 juli 2017 heeft zij een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een loods ten behoeve van houtverbranding en mestverwerking en voor het wijzigen van de inrichting.

3. Het college heeft Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant (GS) gevraagd om een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) af te geven. Op 26 maart 2018 is de gevraagde vvgb door GS afgegeven.

Met ingang van 11 september 2018 heeft het college het ontwerpbesluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’, ‘gebruiken van gronden en/of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’, ‘veranderen van een milieu-inrichting’ en ‘handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden’ met bijbehorende stukken gedurende zes weken ter inzage gelegd.

Tegen dit ontwerpbesluit zijn meerdere zienswijzen ingediend.

4. De ontvangen zienswijzen zijn aanleiding geweest om de aanvraag op onderdelen aan te passen. Voorts is vastgesteld dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) op 29 mei 2019 uitspraken heeft gedaan met betrekking tot het Programma Aanpak Stikstof (PAS), waardoor de vvgb van GS van 26 maart 2018 niet langer bruikbaar was.

5. Op 3 november 2020 hebben GS een nieuwe vvgb afgegeven.

Vervolgens heeft het college met ingang van 19 januari 2021 een nieuw ontwerpbesluit op de aanvraag met bijbehorende stukken gedurende zes weken ter inzage gelegd. Ook tegen dat ontwerpbesluit zijn meerdere zienswijzen ingediend.

6. Het college heeft vervolgens bij het bestreden besluit een omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’, ‘gebruiken van gronden en/of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’ en ‘veranderen van een milieu-inrichting’ verleend. Het college heeft in een separate nota op de ingediende zienswijzen gereageerd.



Beoordeling door de rechtbank

7. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.


Ontvankelijkheid


8. De rechtbank beoordeelt eerst (ambtshalve) de ontvankelijkheid van de beroepen.

9. De rechtbank overweegt eerst dat [naam eiser 2] een persoonlijk en rechtstreeks belang moet hebben bij het bestreden besluit.

Zoals de AbRS heeft overwogen in haar uitspraak van 23 augustus 2017, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen van de activiteit wel zijn vast te stellen, maar deze voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.


[naam eiser 2] woont op het adres [adres] te [plaatsnaam] , ten westen van en op een afstand van ongeveer 500 meter van de inrichting van [naam derde-partij] . Tussen de woning en de inrichting liggen nog andere boerenbedrijven. [naam eiser 2] heeft dus vanaf zijn woonperceel geen zicht op de inrichting van [naam derde-partij] .

Ter zitting heeft [naam eiser 2] toegelicht dat hij, gezien de omvang en de activiteiten van de inrichting, ruimtelijke effecten ondervindt van het bestreden besluit. Het gaat dan met name om de toename van het aantal verkeersbewegingen nabij zijn woning. De andere partijen hebben dat niet betwist.

De rechtbank heeft geen reden om aan de toelichting van [naam eiser 2] op zitting te twijfelen, en gaat er daarom van uit dat [naam eiser 2] gevolgen van enige betekenis ondervindt van het bestreden besluit. [naam eiser 2] dient daarom als belanghebbende te worden beschouwd.

10. Voor rechtspersonen geldt dat hun algemene en collectieve belangen moeten blijken uit hun doelstellingen en/of feitelijke werkzaamheden.

Aan de algemene en collectieve belangen van eisers sub 1 wordt niet getwijfeld. Ook eisers
sub 1 worden door de rechtbank als belanghebbenden beschouwd.

11. Het college heeft in het verweerschrift erop gewezen dat Milieuvereniging Oosterhout geen zienswijze naar voren heeft gebracht naar aanleiding van het ontwerpbesluit. Dat wordt door eisers niet betwist. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om het niet indienen van een zienswijze aan eisers tegen te werpen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest van 21 januari 2021 geoordeeld dat toepassing van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in strijd is met artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus, wanneer door een non-gouvernementele organisatie geen zienswijze is ingediend en de zaak betrekking heeft op een milieuaangelegenheid waarop het Verdrag van Aarhus van toepassing is.

De AbRS heeft in haar uitspraak van 14 april 2021 naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie overwogen dat, vooral ook om te verzekeren dat het uit het Verdrag voorvloeiende recht op toegang tot de rechter niet een te beperkte invulling krijgt, in alle gevallen waarin in omgevingsrechtelijke zaken de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is toegepast, artikel 6:13 van de Awb niet wordt tegengeworpen aan belanghebbenden. Van een dergelijke omgevingsrechtelijke zaak is hier ook sprake.

12. De beroepen zijn ontvankelijk.


Inhoudelijke beoordeling


13. De rechtbank beoordeelt of het college de gevraagde omgevingsvergunning op goede gronden heeft verleend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.


Beroepsgronden


14. Eisers hebben aangevoerd dat GS ten onrechte een vvgb hebben afgegeven. Zij stellen zich op het standpunt dat significante effecten op Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten. Er geldt volgens hen daarom een aanhaakplicht voor wat betreft de activiteit ‘handelen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden’. Dat betekent volgens hen dat geen omgevingsvergunning had mogen worden verleend zonder dat een vvgb voor deze activiteit is afgegeven. Verder stellen zij dat er geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing in de zin van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), nu er ten onrechte van uit is gegaan dat er intern gesaldeerd kan worden en dat significante effecten op voorhand zijn uit te sluiten.


Toetsingskader


15. Tussen partijen is in geschil of de aangevraagde wijziging significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied en daarmee al dan niet vergunningplichtig is op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb).

16. Het is vaste rechtspraak van de AbRS dat voor de vraag of de wijziging of uitbreiding van een bestaand project significante gevolgen kan hebben, een vergelijking wordt gemaakt van de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging of uitbreiding. De referentiesituatie wordt ontleend aan de geldende natuurvergunning of, bij het ontbreken daarvan, aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum, tenzij nadien een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen. Dan wordt de referentiesituatie ontleend aan laatstbedoelde milieutoestemming. Een referentiesituatie kan niet worden ontleend aan een natuurvergunning of milieutoestemming die is vervallen of geëxpireerd.

Als de wijziging of uitbreiding van een project niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie (intern salderen), dan is volgens de rechtspraak van de AbRS op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat die wijziging of uitbreiding significante gevolgen heeft. Het project is dan niet vergunningplichtig. Als de wijziging of uitbreiding van een project ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan moeten de gevolgen van die toename worden onderzocht. Als uit dat onderzoek volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), dan is het project vergunningplichtig en moet een passende beoordeling worden gemaakt.


Rav-emissiefactoren


17. Vast staat dat [naam derde-partij] beschikt over een natuurvergunning, namelijk een vergunning van 21 augustus 2014 op grond van de destijds geldende Natuurbeschermingswet 1998. Met deze vergunning is een emissie vergund van 16.164 kg NH3 per jaar afkomstig van 242.000 legkippen en (groot)ouderdieren van legrassen. De vergunde emissieruimte is volledig benut. Dat is voor het college de referentiesituatie. Het in de vergunning vermelde dierenaantal wijzigt niet; ook de verdeling in de stallen wijzigt niet. De wijziging die is aangevraagd betreft het aansluiten van een mestbandbeluchting in alle stallen en het in werking hebben van een stookinstallatie.


17.1
In de vvgb is onderzocht of er negatieve effecten van stikstofdepositie te verwachten zijn van de aangevraagde wijziging. Daarbij is de omvang van te verwachten stikstofdepositie in beeld gebracht. GS hebben zich in die berekening gebaseerd op de NH3-emissiefactoren zoals die voor de aangevraagde stalsystemen zijn neergelegd in bijlage 1 bij de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). GS is gebleken dat er in de aangevraagde situatie een toename zal zijn van emissie van stikstofoxiden en een afname van ammoniakemissie ten opzichte van de referentiesituatie, maar dat er geen sprake zal zijn van een toename van ammoniakemissie en/of stikstofdepositie op beschermde gebieden. Ook op de in België gelegen Natura 2000-gebieden is er volgens gedeputeerde staten geen sprake van een significant negatief effect wat betreft stikstofdepositie. GS hebben geconcludeerd dat de aangevraagde activiteit, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, geen significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden zoals opgenomen in de bij de vvgb gevoegde bijlagen 1 (AERIUS Calculator: berekening beoogde situatie) en 3 (AERIUS Calculator: berekening beoogde situatie buitenlandse gebieden).



17.2
In de vvgb en het bestreden besluit is uitgegaan van twee stalsystemen (volièresystemen):
 E 2.11.2.1 (beluchtingscapaciteit minimaal 0,2 m³ per dier per uur) in de stallen 2, 4, 5 en 6 met een emissiefactor van 0,055;
 E 2.11.2.2 (beluchtingscapaciteit minimaal 0,5 m² per dier per uur) in de stallen 1, 3, 7 en 8 met een emissiefactor van 0,042 in combinatie met E 7.10 (strooiselschuif) met een emissiereductie ammoniak en fijnstof van 20%, wat resulteert in een emissiefactor van 0,0336.

De rechtbank stelt vast dat de genoemde emissiefactoren overeenkomen met de emissiefactoren die in bijlage 1 bij de Rav zijn opgenomen voor deze stalsystemen. Dat is tussen partijen ook niet in geschil.



17.3
Eisers stellen dat niet zonder meer van de emissiefactoren van de Rav mag worden uitgegaan. Eisers hebben in dat verband verwezen naar rechtbankuitspraken, waaronder de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 april 2021 waarin beroep op de Rav-codes niet aanvaardbaar is geacht. Eisers hebben hun standpunt onderbouwd met rapporten van Wageningen University & Research (WUR): het rapport ‘Actualisering ammoniak emissiefactoren pluimvee’ uit februari 2017 en het rapport ‘Effecten van strooisellaagdikte op het gedrag van leghennen’ uit juli 2017.



17.4
In lijn met de door eisers aangehaalde rechtbankuitspraken stelt de rechtbank voorop dat de Rav weliswaar een algemeen verbindend voorschrift is, maar niet een regeling bij of krachtens de Wnb. De emissiefactoren in de Rav worden als uitgangspunt gehanteerd bij de toetsing aan artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, maar worden niet als wettelijk toetsingskader voorgeschreven.



17.5
De rechtbank is van oordeel dat het WUR-rapport uit februari 2017 concrete aanknopingspunten biedt dat de Rav-emissiefactoren voor volièrehuisvesting voor wat betreft de stalsystemen E 2.11.2.1 en E 2.11.2.2 de werkelijke ammoniakemissie van deze stalsystemen waarschijnlijk onderschatten.

In paragraaf 5.2.2 (Volièrehuisvesting, E 2.11, pagina 37) wordt gerapporteerd dat een aantal metingen is uitgevoerd aan stallen met een volièresysteem. De nieuwe meetcijfers vormen echter geen goede basis voor een update van de ammoniakemissiefactoren voor
E 2.11.1 en E 2.11.2, omdat het management van afdraaien en beluchten niet (meer) overeenkwam met de bijbehorende beschrijvingen. De WUR merkt op dat opvalt aan de nieuwe meetwaarden dat de meting zonder beluchting een lagere emissie heeft dan de locaties met beluchting. De verwachting was dat door beluchting de mest droogt en daarmee de omzetting van urinezuur vertraagt waardoor de emissie vermindert. Het onderzoek geeft geen inzicht in de oorzaak van dit verschil. Verder stelt de WUR dat de hoge emissiewaarden erop lijken te duiden dat de huidige emissiefactoren voor E 2.11.1 en
E 2.11.2 te laag zijn. Een oorzaak kan zijn dat de huidige factoren vaak in kleinschalige units zijn gemeten die vaak een lagere emissie laten zien, aldus de WUR.



17.6
Daar komt nog bij dat [naam derde-partij] een natuurvergunning heeft voor legkippen en (groot)ouderdieren van legrassen. Het is de rechtbank niet duidelijk of, en zo ja, op welke wijze dit een rol speelt bij de ammoniakemissiefactoren van E 2.11.1 en E 2.11.2.



17.7
Het voorgaande geeft de rechtbank voldoende aanleiding om aan de juistheid van de in bijlage 1 bij de Rav opgenomen factoren voor de emissie van de volièrehuisvesting E 2.11.2 te twijfelen. Zolang die twijfel niet is weggenomen kan de emissie van het stalsysteem E 2.11.2 (E 2.11.2.1 en E 2.11.2.2) niet met de Rav-emissiefactor voor dat stalsysteem met de vereiste zekerheid worden vastgesteld. Daarom is niet op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat de aangevraagde wijziging ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot meer stikstofdepositie op één of meerdere Natura 2000-gebieden en significante gevolgen voor die gebieden heeft.

Deze beroepsgrond slaagt.

18. Het bestreden besluit komt reeds daarom voor vernietiging in aanmerking en de beroepen zullen dus gegrond worden verklaard. Er zal in dit geval een passende beoordeling moeten worden gemaakt. De rechtbank zal het college daarom opdragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. De rechtbank geeft het college daarbij nog het volgende mee.


AERIUS Calculator


19. De berekeningen van de bijdragen voor stikstofdepositie zijn uitgevoerd met het rekenmodel AERIUS Calculator. De rechtbank ziet in de beroepsgronden geen reden om te oordelen dat dit rekenmodel in algemene zin niet bruikbaar is voor die berekeningen. De omstandigheid dat het rekenmodel afrondt tot twee cijfers achter de komma, en daarbij een berekende stikstofdepositie van 0,0049 naar beneden (0,00) afrondt, acht de rechtbank ook toelaatbaar. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat door deze afronding relevante stikstofdepositie buiten beschouwing wordt gelaten, ofwel dat een stikstofdepositie van minder dan 0,005 mol/ha per jaar in algemene zin significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. In de uitspraak van de AbRS van 4 augustus 2021 is de afronding ook aanvaard. Onder verwijzing naar het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof ‘Meer meten, robuuster rekenen’ van 15 juni 2020 heeft de AbRS overwogen dat in het eindrapport is geconcludeerd dat het gebruik van een beoordelingsdrempel van 0,005 mol/ha per jaar in een AERIUS-berekening suggereert dat alle bronnen die leiden tot die depositie goed in kaart zijn gebracht, dat daarmee de kans op een onverhoopte toename van de stikstofdepositie beperkt is, en dat het Adviescollege daarom heeft geoordeeld dat de toepassing van de AERIUS-systematiek geen risico heeft op toename van de stikstofdepositie.

20. [naam derde-partij] heeft in haar schriftelijke reactie op de beroepsgronden aangegeven dat het meest recente rekenmodel AERIUS uitgaat van een maximale rekenafstand van
25 kilometer. Eisers hebben in reactie daarop aangegeven dat er een of meerdere procedures lopen bij de AbRS over de vraag of die rekengrens al dan niet in strijd is met artikel 6 van de Habitatrichtlijn en dat een uitspraak van de AbRS op dat punt op korte termijn te verwachten is.

De rechtbank laat deze beroepsgrond in deze uitspraak onbesproken. In het nieuw te nemen besluit op de aanvraag kan het college rekening houden met wat de AbRS dan heeft geoordeeld over de 25-kilometergrens.

21. Eisers stellen zich op het standpunt dat de verkeersstromen van en naar de inrichting onvoldoende zijn meegenomen in de AERIUS-berekeningen. [naam derde-partij] heeft ter zitting toegelicht dat het aantal verkeersbewegingen door de aangevraagde wijziging zal toenemen met 10 à 12 vrachten per week.

Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat de ‘Instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator 2020’ beschrijft welke verkeersbewegingen in de berekeningen moeten worden meegenomen als emissiebron.

“Wanneer verkeer- en vervoersbewegingen van en naar de inrichting worden meegenomen als emissiebron, dan moet ook bepaald worden tot welke afstand deze moeten worden meegenomen in het onderzoek. Hier zijn in de praktijk geen harde criteria voor. Er dient in alle gevallen een onderbouwde afweging gemaakt te worden tot waar het verkeer meegenomen wordt.”


De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de grens wordt gelegd bij het moment waarop verkeers- en vervoersbewegingen opgaan in het heersend verkeersbeeld. Partijen verschillen echter van standpunt over het moment waarop in dit geval het verkeer van en naar de inrichting in het heersende verkeersbeeld is opgenomen. In het verweerschrift is uiteengezet dat in eerste instantie is uitgegaan van verkeersbewegingen in oostelijke richting, maar dat [naam derde-partij] inmiddels ook de verkeersbewegingen in westelijke richting heeft berekend, en dat daaruit blijkt dat er geen sprake is van een toename van emissie of depositie.

Eisers hebben ter zitting toegelicht dat de [adres] een rustige weg is en dat het verkeer van en naar de inrichting duidelijk te onderscheiden is van het andere wegverkeer. Voorts hebben zij opgemerkt dat niet van gemiddelden moet worden uitgegaan, maar van de representatieve invulling van de maximale mogelijkheden. [naam derde-partij] heeft in reactie daarop opgemerkt dat zij eisers daarin best kan volgen en heeft de suggestie gedaan om dit nader te onderzoeken en om daarvoor zo nodig maatwerkvoorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden.

De rechtbank gaat ervan uit dat het college hieraan in de nog op te stellen passende beoordeling aandacht zal besteden.


Emissie NOx en NH3


22. Hetzelfde geldt voor de beroepsgrond van eisers met betrekking tot de emissie NOx en NH3. Om aan eisers tegemoet te komen heeft [naam derde-partij] in haar schriftelijke reactie voorgesteld om een extra voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden dat er jaarlijks maximaal 20.872,50 NOx mag worden geëmitteerd en dat de emissie NH3 maximaal 1.518 kg/jaar mag bedragen. Het college heeft daarmee ingestemd in het verweerschrift.


Bestemmingsplan


23. Het perceel [adres] te [plaatsnaam] heeft in het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ de enkelbestemming ‘Agrarisch’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – landschap – 1’. Daarnaast heeft het perceel de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’ en de gebiedsaanduidingen ‘ihcs – 1’ en ‘overig – agrarisch balansgebied’.

Het college heeft aangenomen dat het aangevraagde project in strijd is met de regels van het bestemmingsplan omdat:
 de goothoogte van het bedrijfsgebouw 5,96 meter bedraagt;
 de bouwhoogte van het bedrijfsgebouw 13,1 meter bedraagt met een schoorsteen van 17,7 meter hoog;
 gebouwd wordt op een kortere afstand tot de zijdelingse (en achterste) perceelsgrens.

24. Eisers hebben aangevoerd dat de voorgenomen activiteiten van [naam derde-partij] , mestverwerking en houtverbranding, in strijd zijn met de agrarische bestemming, omdat deze activiteiten niet vallen onder de definitie van ‘intensieve veehouderij’ als bedoeld in artikel 3 van de planregels.

De rechtbank volgt eisers daarin niet.

Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel en de gebouwen daarop door [naam derde-partij] na de aangevraagde wijziging nog steeds voor een intensieve pluimveehouderij zullen worden gebruikt. [naam derde-partij] heeft in haar schriftelijke reactie en ter zitting benadrukt dat zij binnen de inrichting uitsluitend de mest afkomstig van de kippen van de eigen pluimveehouderij zal verwerken. Dat wordt door eisers ook niet bewist. Die mest zal na de aangevraagde wijziging, deels met behulp van verbranding van biomassa, anders worden verwerkt dan voorheen. Maar dat betekent naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat het daarmee niet langer als een onderdeel van de primaire bedrijfsvoering kan worden gezien. Daarnaast zal de verbranding van biomassa worden ingezet voor de verwarming van de eigen pluimveestallen, dus ook voor de primaire bedrijfsvoering, zo heeft [naam derde-partij] ter zitting ook uitdrukkelijk verklaard. De rechtbank volgt het college daarom in zijn standpunt dat het bestemmingsplan de aangevraagde wijziging rechtstreeks toestaat.

25. Eisers hebben bezwaar tegen de bouwhoogte van het bouwwerk, in het bijzonder tegen de schoorsteen van 17,7 meter hoog. Eisers stellen zich op het standpunt dat de bouwhoogte van de schoorsteen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en dat het college om die reden geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3°, van de Wabo om van het bestemmingsplan af te wijken. Eisers hebben daarbij ook gewezen op artikel 33.1 van de planregels, waarin is bepaald dat de gronden, behalve voor de andere aldaar geldende bestemmingen, ook bestemd zijn voor behoud, versterking en ontwikkeling van de waarden die samenhangen met het open karakteristiek landschap, te weten: openheid. Uit artikel 33.3.1 van de planregels volgt dat de openheid van het landschap door het verlenen van een ontheffing niet in onevenredige mate mag worden geschaad.

Het college heeft in het bestreden besluit de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van de afwijkende bouwhoogte beoordeeld. Het college heeft toegelicht dat de hogere bouwhoogte (nok) te maken heeft met de hoogte van de ketelinstallatie van circa 10 meter. Het college heeft vervolgens toegelicht dat het heeft willen meewerken aan een buitenplanse afwijking omdat, gezien de ligging van de loods aan de achterzijde van het perceel, de ruimtelijke impact zeer gering is en er geen negatieve effecten op het straatbeeld zijn. Het college acht het afwijken daarom stedenbouwkundig aanvaardbaar. In het verweerschrift heeft het college aanvullend toegelicht dat het daarbij ook in aanmerking heeft genomen dat er uitsluitend binnen het bouwvlak wordt gebouwd. Ter zitting heeft het college nader toegelicht dat het overschrijden van de goot- en bouwhoogte buiten het bouwvlak mogelijk tot andere conclusies zou hebben geleid voor wat betreft de ruimtelijke aanvaardbaarheid. Daarbij heeft het college tevens opgemerkt dat de ruimtelijke impact gelet op de totale al toegestane bouwmassa beperkt is.

De rechtbank acht de door het college gemaakte afweging niet onredelijk. Eisers hebben de rechtbank er niet van overtuigd dat, gelet ook op de reeds aanwezig bouwmassa op het perceel, de openheid van het landschap door de overschrijding van de bouwhoogte in onevenredige mate wordt geschaad.

Het standpunt, dat de aanvraag in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat het college om die reden geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft mogen verlenen, slaagt niet.


Landschappelijke inpassing.


26. Eisers hebben gewezen op het beplantingsplan dat als voorschrift aan het bestreden besluit is verbonden. Dit beplantingsplan voorziet onder meer in bloem- en kruidenrijk grasland aan de achterzijde van de bebouwing en een bomenrij aan de oostkant van de bebouwing. Eisers stellen zich op het standpunt dat met de voorziene landschappelijke inpassing niet wordt voldaan aan de regels van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (Iov). Bovendien menen eisers dat er met de aangevraagde bebouwing onvoldoende ruimte resteert voor de landschappelijke inpassing.

Het college heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat artikel 3.49 van de Iov niet van toepassing is, omdat er geen sprake is van een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij. Dat hebben eisers ter zitting bevestigd. Maar zij vinden nog steeds wel dat niet wordt voldaan aan artikel 3.9, eerste en derde lid, van de Iov.

De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit is overwogen dat de landschappelijke inpassing van de nieuwe bebouwing is uitgewerkt in een beplantingsplan en dat dit beplantingsplan is gewaarmerkt als onderdeel van het bestreden besluit. In het bestreden besluit is inderdaad als voorwaarde opgenomen dat deze landschappelijke inpassing duurzaam wordt onderhouden en in stand wordt gehouden.

De rechtbank overweegt dat de vraag of het beplantingsplan feitelijk al dan niet kan worden gerealiseerd, de feitelijke uitvoering betreft, en daarom buiten de omvang van deze procedure valt. Overigens heeft [naam derde-partij] in haar schriftelijke reactie verwoord dat er ruimte is voorzien voor de landschappelijke inpassing en dat deze ook voldoende is. [naam derde-partij] heeft daarbij terecht opgemerkt dat, mocht in de praktijk blijken dat er geen of onvoldoende uitvoering wordt gegeven aan het beplantingsplan, dit een handhavingskwestie is.

De rechtbank is van oordeel dat met het beplantingsplan en de aan het bestreden besluit verbonden voorwaarde, dat de landschappelijke inpassing duurzaam wordt onderhouden en in stand wordt gehouden, aan artikel 3.9 van het Iov wordt voldaan.




Conclusie en gevolgen

27. Zoals hiervoor al is overwogen zijn de beroepen gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen ruimte om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of om zelf een besluit op de aanvraag te nemen. Het college zal een nieuw besluit op de aanvraag moeten nemen, en moet daarbij een passende beoordeling (laten) maken, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

28. Omdat de beroepen gegrond zijn moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen.

29. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift voor beide beroepszaken ingediend en was aanwezig op de zitting. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.




Beslissing

De rechtbank:


verklaart de beroepen gegrond;


vernietigt het bestreden besluit van 20 juli 2021;


draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;


bepaalt dat het college het griffierecht van € 360,- aan eisers sub 1 moet vergoeden, en € 181,- aan eiser sub 2;


veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eisers.




Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzitter, en mr. R.P. Broeders en mr. S. Hindriks, leden, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 9 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.













griffier


voorzitter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.



Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving


Algemene wet bestuursrecht (Awb)


Artikel 8:1:
Een belanghebbende kan op grond van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep instellen tegen een besluit.

Artikel 1:2 (voor zover relevant):


Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.


[…]


Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.



Artikel 6:13:
Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.



Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)


Artikel 2.1 (voor zover relevant):
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:


het bouwen van een bouwwerk,


[…],


het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,


[…],


1° het oprichten,
2° het veranderen of veranderen van de werking of
3° het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
[…],
[…],
[…] of
het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder de in het eerste lid bedoelde activiteiten.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Artikel 2.2:
1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:


[Red: vervallen,]


een monument als bedoeld in een zodanige verordening:


1° te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of
2° te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,
een bouwwerk te slopen in een krachtens een zodanige verordening aangewezen stads- of dorpsgezicht,
een weg aan te leggen of verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg, voor zover daarvoor tevens een verbod geldt als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b,
een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
in, op of aan een onroerende zaak een alarminstallatie te hebben die een voor de omgeving opvallend geluid of lichtsignaal kan produceren,
houtopstand te vellen of te doen vellen,
op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats,
als eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak toe te staan of te gedogen dat op of aan die onroerende zaak handelsreclame wordt gemaakt of gevoerd met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats,
in een daarbij aangewezen gedeelte van de provincie of de gemeente roerende zaken op te slaan of
als eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak in een daarbij aangewezen gedeelte van de provincie of de gemeente toe te staan of te gedogen dat daar roerende zaken worden opgeslagen,
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
2. Bij provinciale, gemeentelijke of waterschapsverordening kan worden bepaald dat het in daarbij aangewezen categorieën gevallen verboden is projecten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit andere activiteiten die behoren tot een daarbij aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

Artikel 2.12:
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1° met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3° in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
indien de activiteit in strijd is met het exploitatieplan: met toepassing van de daarin opgenomen regels inzake afwijking;
indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;
indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.

Artikel 2.27:


In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.


In afwijking van artikel 10:32 van de Algemene wet bestuursrecht is afdeling 10.2.1 van die wet, met uitzondering van artikel 10:28, niet van toepassing met betrekking tot de verklaring.


De verklaring kan slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.


Het bestuursorgaan dat de verklaring geeft, bepaalt daarbij dat aan de omgevingsvergunning de daarbij aangegeven voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang, bedoeld in het derde lid, worden verbonden.


De verklaring wordt vermeld in de beschikking op de aanvraag. Een exemplaar ervan wordt bij ieder exemplaar van die beschikking gevoegd.





Besluit omgevingsrecht (Bor)


Artikel 2.2aa:
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:


het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;


het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.



Artikel 6.10a, eerste lid:
Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.



Wet natuurbescherming (Wnb)


Artikel 2.7:


Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.


Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.


Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.


Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.





Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (Iov)


Artikel 3.9 (voor zover relevant):


Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.


[…]


Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:


a. de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing;
b. het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;
c. het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;
d. het wegnemen van verharding;
e. het slopen van bebouwing;
f. de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones;
g. het aanleggen van extensieve recreatieve mogelijkheden.
[…].

Artikel 3.49, eerste lid:
Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, als:


is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;


het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;


de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving inpasbaar is in de omgeving;


mestbewerking is uitgesloten tenzij dit ten behoeve van ter plaatse geproduceerde mest is;


is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;


de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat;


de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.







ECLI:NL:RVS:2019:1603 en ECLI:NL:RVS:2019:1604


ECLI:NL:RVS:2017:2271


ECLI:EU:C:2021:7


Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, Aarhus, 25-06-1998


ECLI:NL:RVS:2021:786


bijvoorbeeld uitspraak 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2448


ECLI:NL:RBOBR:2021:1601


De technische beschrijving van het huisvestigingssysteem, de leaflet.


In het Besluit emissiearme huisvesting staan voor legkippen andere maximale emissiewaarden van ammoniak dan voor (groot)ouderdieren van legrassen.


ECLI:NL:RVS:2021:1760
Link naar deze uitspraak