Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:CBB:2017:300 
 
Datum uitspraak:24-07-2017
Datum gepubliceerd:11-08-2017
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:15/777
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Regeling LNV, onderdeel Samenwerking bij innovatieprojecten, normloon en berekend loon, lagere vaststelling subsidie, geen schuld, terugvordering
Trefwoorden:lnv-subsidies
subsidies
tarieven
 
Uitspraak
uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/777
27811


uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2017 in de zaak tussen


[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. P.J. Kooijman).



Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie van appellante in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Onderzoek en Ontwikkeling, ‘Samenwerking bij innovatieprojecten’ (de Regeling), vastgesteld op € 10.076,-- en een reeds uitgekeerd bedrag van € 5.595,-- teruggevorderd.

Bij besluit van 11 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2017, waarbij namens appellante [naam 2] is verschenen en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.


Overwegingen


1.1
Appellante heeft 18 juli 2011 ten behoeve van het project ‘Nitrofungi voor rijke watervasthoudende bodems’ op grond van de Regeling subsidie aangevraagd. Het project wordt uitgevoerd door appellante en V.O.F. [naam 4] .



1.2
Bij besluit van 15 november 2011 heeft verweerder op basis van het projectplan de aanvraag van appellante gedeeltelijk goedgekeurd en aan appellante een subsidie verleend van maximaal € 37.363,--. In het overzicht “beoordeling begroting en financiering” staan als uurtarieven voor [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 3] en [naam 5] respectievelijk € 50,-, € 70,-, € 90,-, € 90,- en € 50,- vermeld.



1.3
Appellante heeft een aanvraag tot betaling van een voorschot van de subsidie ingediend, waarbij genoemde tarieven zijn gehanteerd.



1.4
Verweerder heeft hierop verzocht om aanvullende informatie ten aanzien van de urenregistratie en de berekening van het uurloon van het personeel en heeft daarbij opgemerkt dat hij alleen subsidie kan uitbetalen voor daadwerkelijk gemaakte kosten. Verweerder heeft voorts onder andere vermeld dat loonkosten alleen vergoed kunnen worden:
- als bij de verantwoording van de gemaakte kosten alle kosten inzichtelijk zijn (inclusief de gehanteerde uurtarieven);
- op welke wijze de uurtarieven berekend kunnen worden;
- en dat loonkosten uitsluitend in aanmerking komen op basis van de daadwerkelijk gerealiseerde loonkosten tot ten hoogste het bedrag dat als normbedrag is opgenomen in de Handleiding Overheidstarieven van het Ministerie van Financiën (Handleiding) waarbij wordt uitgegaan van ten hoogste schaal 6 voor ondersteunend personeel, schaal 11 voor uitvoerend personeel en schaal 13 voor toezichthoudend personeel.



1.5
Appellante heeft als aanvullende informatie onder meer de berekening van de loonkosten van haar personeel geleverd. Voor [naam 6] , [naam 8] , en [naam 3] zijn als uurtarieven vermeld respectievelijk € 22,44, € 67,29 en € 55,85.



1.6
Bij besluit van 19 december 2012 heeft verweerder een voorschot toegekend van € 3.963,--. De opgegeven loonkosten van 2 januari 2012 tot 29 juni 2012 zijn hierbij akkoord bevonden.



1.7
Op 21 februari 2013 heeft appellante een tweede aanvraag voor een voorschot ingediend. Als uurloon zijn hierbij de normbedragen uit de verleningsbeschikking gehanteerd. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 10 juli 2013 goedgekeurd, waarbij hij een voorschot van € 1.027,-- heeft toegekend. Dit op basis van de berekende uurtarieven.



1.8
Op 7 februari 2014 heeft appellante een vierde voorschot aangevraagd. Als uurloon zijn hierbij de normbedragen uit de verleningsbeschikking gehanteerd. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 18 februari 2014 goedgekeurd en een voorschot verleend van € 883,-. Verweerder heeft hierbij vermeld:


“In het betalingsoverzicht heeft u de verleende uurtarieven ingevuld. In één van de bijlagen heeft u echter een uurtarief berekend aan de hand van het daadwerkelijke salaris en de werkgeverslasten. Deze berekende uurtarieven heeft u niet overgenomen in het betalingsoverzicht. Ik heb dit gecorrigeerd. Ik verzoek u dringend in het vervolg in het betalingsoverzicht de berekende uurtarieven in te vullen, zo voorkomt u dat wij kosten moeten afwijzen en eventueel een korting moeten toepassen.”




1.9
Op 28 juli 2014 heeft appellante nogmaals een voorschot aangevraagd. Hierin zijn eveneens als uurloon de normbedragen uit de verleningsbeschikking gehanteerd. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 6 augustus 2014 gedeeltelijk goedgekeurd en de gehanteerde uurlonen gecorrigeerd.



1.10
Vervolgens heeft appellante op 13 april 2015 een aanvraag ingediend om vaststelling van de subsidie. In deze aanvraag heeft zij de normuurlonen gehanteerd voor de berekening van de loonkosten. De loonkosten bedragen volgens haar opgave € 25.240,--.



1.11
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie van appellante vastgesteld op € 10.076,-. Omdat de aanvraag van appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat het verschil tussen het bedrag dat is aangevraagd en het bedrag dat verweerder heeft berekend niet groter mag zijn dan 10%, heeft verweerder het door hem berekende bedrag verlaagd met het verschil tussen dat bedrag en het aangevraagde bedrag. Nu appellante al voorschotten heeft ontvangen ten bedrage van € 15.671,-- vordert verweerder een bedrag van € 5.595,-- van haar terug.



2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat appellante kon weten dat zij niet de juiste loonkosten bij de vaststelling heeft opgevoerd en dat appellante niet heeft aangetoond dat de aanvraag buiten haar schuld onjuist is. Verweerder heeft dan ook terecht een verlaging toegepast.



2.2
In het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet dat hij bij de beoordeling van de voorschotten meerdere keren heeft aangegeven dat de opgevoerde uurtarieven voor de loonkosten niet correct waren. Loonkosten komen uitsluitend in aanmerking op basis van de daadwerkelijk gerealiseerde loonkosten tot ten hoogste het bedrag dat als normbedrag is opgenomen in de Handleiding. Bij het vaststellingsverzoek heeft appellante echter wederom de normtarieven in plaats van de berekende uurtarieven opgevoerd. De subsidiabele kosten bedragen volgens verweerder € 43.013,60. De door appellante bij haar aanvraag opgevoerde kosten bedragen € 57.240,-. Het verschil tussen de door verweerder berekende kosten en de aangevraagde kosten is € 14.226,40, zijnde 33%. Aangezien het verschil tussen het bedrag dat is aangevraagd en het door verweerder berekende bedrag groter is dan 10%, moet verweerder op grond van artikel 1:20, vierde lid, van de Regeling het subsidiebedrag verlagen met dit verschil. Dit artikel biedt verweerder geen ruimte om anders te beslissen. Nu appellante op de hoogte was van de juiste uurtarieven, is van een onjuiste opgave buiten schuld geen sprake. Voor zover appellante de normbedragen vanuit privacyoverwegingen heeft gehanteerd, komt dit voor haar rekening en risico.



3.1
Appellante stelt dat de juiste uurlonen zijn gehanteerd bij haar aanvraag om vaststelling. Bij iedere rapportage heeft zij de normbedragen gehanteerd die eerder zijn vastgesteld door verweerder. De normbedragen zijn gehanteerd, omdat de uurlonen van de collega’s intern niet bekend mochten worden vanuit privacyoverwegingen. Daarnaast heeft zij aan haar accountant bij iedere rapportage opdracht gegeven om de juiste uurlonen te berekenen en rechtstreeks aan verweerder door te geven. Bij de afhandeling van de rapportages heeft verweerder vermeld welke uurlonen zijn gehanteerd en dit zijn de uurlonen die de accountant heeft opgegeven. Verweerder heeft dus de door de accountant opgegeven bedragen gehanteerd. Deze goedgekeurde en uitbetaalde bedragen kwamen veel lager uit, maar appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.



3.2
Tevens stelt appellante dat verweerder ten onrechte een bedrag heeft gekort op haar subsidie, omdat het verschil tussen de opgegeven en goedgekeurde bedragen kleiner is dan 10% en zij geen schuld heeft aan een onjuiste opgave. Indien er al een verschil zou zijn tussen de opgegeven en berekende uurlonen, dan hadden de hogere bedragen ook uitbetaald moeten worden, volgens appellante. Volgens de berekening van appellante gaat het uiteindelijk echter slechts om een verschil van € 616,24. Zij betwist niet dat dit dient te worden terugbetaald. Dit verschil rechtvaardigt echter niet de opgelegde boete van € 4,979,-. Zij heeft naar eer en geweten gehandeld



4.1
Op grond van artikel 1:15, vijfde lid, onder a van de Regeling worden loonkosten bepaald aan de hand van een uurtarief dat wordt berekend door eerst het bruto jaarloon te verminderen met de volledig winstafhankelijke uitkeringen en te verhogen met de premies voor sociale verzekeringen, VUT en pensioen, en dat bedrag vervolgens te delen door 1600.
Op grond van artikel 1:15, vijfde lid, onder b van de Regeling komen de kosten uitsluitend in aanmerking tot ten hoogste het bedrag dat wordt berekend door de salariskosten per mensjaar in Euro, opgenomen in de Handleiding, te delen door het in die handleiding opgenomen afgeronde aantal direct productieve uren. Hierbij wordt uitgegaan van ten hoogste de volgende salarisschalen:
1. schaal 6 voor ondersteunend personeel;
2 schaal 11 voor uitvoerend personeel;
3 schaal 13 voor toezichthoudend personeel.



4.2
Op grond van artikel 1:20, vierde lid, van de Regeling wordt, indien het bij de aanvraag tot subsidievaststelling gevraagde subsidiebedrag meer dan tien procent hoger is dan het bedrag dat op grond van deze regeling kan worden verstrekt, een subsidiebedrag vastgesteld dat is verlaagd met het verschil tussen die twee bedragen, tenzij de aanvrager aantoont dat de aanvraag buiten zijn schuld onjuist is.



5.1
Het College is van oordeel dat verweerder bij de bepaling van de door appellante aangevraagde loonkosten terecht is uitgegaan van de door appellante in haar aanvraag gehanteerde uurtarieven. Appellante heeft in haar aanvraag daarbij de normbedragen gehanteerd , hoewel op grond van artikel 1:15 van de Regeling loonkosten uitsluitend in aanmerking komen op basis van de daadwerkelijk gerealiseerde loonkosten (de berekende uurtarieven) waarbij het normbedrag als maximum geldt. Dat appellante bij voorschotaanvragen meerdere keren heeft gerekend met het normbedrag en verweerder die bedragen bij de beoordeling van die aanvragen telkens heeft gecorrigeerd naar de berekende uurtarieven, betekent niet dat appellante ervan mocht uitgaan dat verweerder haar aanvraag tot subsidievaststelling ook in die zin zou corrigeren. Verweerder heeft appellante immers op 7 februari 2014 er op gewezen dat zij in het betalingsoverzicht de berekende uurtarieven moest invullen om zo te voorkomen dat verweerder kosten moeten afwijzen en eventueel een korting moet toepassen.



5.2
Hieruit vloeit voort dat verweerder het totaal aangevraagde bedrag aan loonkosten terecht heeft bepaald op € 57.240,- (inclusief de loonkosten van derden) en met juistheid is uitgegaan van een bedrag van € 43.013,60 als subsidiabele loonkosten (inclusief de loonkosten van derden).
Dat is een verschil van meer dan 10%, waarbij het College aantekent dat ten tijde van het primaire besluit de Regeling nog uitging van de strengere norm van een verschil van 3%, maar dat appellante met de door verweerder toegepaste nadien geldende ruimere norm van 10% niet is benadeeld. Voor het oordeel dat appellante geen schuld heeft aan de verkeerde opgave zodat de korting achterwege dient te blijven ziet het College geen aanleiding, reeds omdat uit artikel 1:15 van de Regeling volgt dat loonkosten uitsluitend in aanmerking komen op basis van de daadwerkelijk gerealiseerde loonkosten en verweerder appellante in de voorschotbesluiten meerdere keren heeft gewezen op de juiste berekening van het te hanteren uurloon. Zij kan zich dus niet beroepen op onbekendheid met het juiste uurloon. Voor zover de fout berust op het hanteren van de normbedrag vanuit privacyoverwegingen komt dit voor haar rekening en risico. Verweerder heeft de verlaging dan ook terecht toegepast.


6. De conclusie is dat het beroep ongegrond is.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.O. Kerkmeester, en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2017.


w.g. E.R. Eggeraat De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Link naar deze uitspraak