Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:RBZWB:2022:4691 
 
Datum uitspraak:10-08-2022
Datum gepubliceerd:17-08-2022
Instantie:Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Zaaknummers:BRE 21/1440 21/1441 21/2735 21/2737
Rechtsgebied:Belastingrecht
Indicatie:Aanslagen en navorderingsaanslagen IB/PVV, omkering en verzwaring van bewijslast ivm niet doen van vereiste aangifte artikel 27e Awr, redelijke schatting inspecteur, vermogensvergelijking, vergrijpboetes
Trefwoorden:belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
belastbaar inkomen uit werk en woning
belastingrecht
inkomstenbelasting
 
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 21/1440, 21/1441, 21/2735 en 21/2737


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2022 in de zaak tussen




[belanghebbende]
te [plaats] ,
belanghebbende,
(gemachtigde: mr. K. Bozia),

en


de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.





1Inleiding


1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 12 februari 2021 en de beslissingen van de inspecteur van 4 februari 2021 op de verzoeken van belanghebbende om ambtshalve vermindering.



1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende over de jaren 2015, 2016 en 2017 aanslagen IB/PVV opgelegd en over de jaren 2016 en 2017 aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw).



1.3.
Gelijktijdig met de vaststelling van deze belastingaanslagen heeft de inspecteur aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen). Bij de belastingaanslagen IB/PVV heeft de inspecteur ook vergrijpboetes opgelegd.



1.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag over 2014 en de aanslag over 2015. Verder heeft belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 aangiften ingediend die door de inspecteur zijn aangemerkt als bezwaarschrift tegen de over die jaren opgelegde aanslagen IB/PVV en Zvw.



1.5.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de navorderingsaanslag over 2014 en de aanslag over 2015 gegrond verklaard en deze belastingaanslagen verminderd. Tegen die beslissingen heeft belanghebbende beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers BRE 21/1440 en BRE 21/1441.



1.6.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft de bezwaren ook aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering van deze aanslagen.



1.7.
De inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering bij beschikking gedeeltelijk afgewezen en de aanslagen verminderd.



1.8.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.7 genoemde beschikkingen en met instemming van de inspecteur de rechtbank verzocht het bezwaar aan te merken als rechtstreeks beroep tegen de beschikkingen. De rechtbank heeft die beroepen geregistreerd onder de zaaknummers BRE 21/2735 en 21/2737.



1.9.
De rechtbank heeft verder onder de zaaknummers BRE 21/2736 en 21/2738 beroepen geregistreerd tegen de aanslagen Zvw over de jaren 2016 en 2017.



1.10.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.



1.11.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende, zijn gemachtigde en de inspecteur. Namens de inspecteur zijn verschenen [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .



1.12.
Belanghebbende heeft ter zitting de beroepen tegen de aanslagen Zvw 2016 en 2017 ingetrokken (BRE 21/2736 en 21/2738).






2Feiten


2.1.
Belanghebbende was van juni 2013 tot en met maart 2021 getrouwd met mevrouw [naam] . Zij hebben samen drie kinderen.



2.2.
Vanaf het jaar 2009 drijft belanghebbende de onderneming ‘ [onderneming] ’ in de vorm va een eenmanszaak. Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van de onderneming uit het im- en exporteren van tweedehands materialen naar Suriname en de handel in autogeuren. Belanghebbende huurde ten behoeve van de bedrijfsvoering een loods aan [adres] te [plaats] .



2.3.
Belanghebbende was ook betrokken bij een Spaanse vennootschap, Allround Welding Service SL. De activiteiten van die onderneming bestonden uit het uitlenen van personeel op het gebied van las- en constructiewerk. De onderneming is op 25 augustus 2015 gestaakt.



2.4.
In de jaren 2013 tot en met 2017 heeft belanghebbende meerdere malen een vestiging van het Holland Casino bezocht.



2.5.
De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV over 2014. Belanghebbende heeft na afloop van de in de aanmaning gestelde termijn een aangifte ingediend met vermelding van netto omzet voor de eenmanszaak [onderneming] (fietsenhandel) tot een bedrag van € 213. De inspecteur heeft met dagtekening 26 oktober 2017 een aanslag over het jaar 2014 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en hij heeft een ondernemingsverlies van € 13.658 vastgesteld overeenkomstig de aangifte. Bij de aanslag is een verzuimboete opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte.



2.6.
Voor de jaren 2015, 2016 en 2017 heeft de inspecteur belanghebbende ook uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV. Belanghebbende heeft de vooringevulde gegevens voor deze jaren opgehaald maar niet binnen de gestelde termijnen aangiften ingediend.



2.7.
Op 22 juni 2016 heeft de inspecteur een ‘actualiteitenonderzoek’ ter plaatse ingesteld bij de eenmanszaak [onderneming] . Het doel van het bezoek was het waarnemen van de actuele bedrijfsactiviteiten en het vaststellen van de identiteit en het aantal in de onderneming in loondienst werkzame personen.



2.8.
De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld over de jaren 2013 tot en met 2018. Het aan de hand van het boekenonderzoek opgestelde rapport van 1 april 2019, waarin onder meer een vermogensvergelijking voor de periode 2013 tot en met 2018 is begrepen, is aan belanghebbende in afschrift verstrekt.



2.9.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten gelet op het uit de vermogensvergelijking voortvloeiende negatieve netto privé. De inspecteur heeft nadere berekeningen gemaakt van de belastbare inkomens over de jaren 2013 tot en met 2018 en navorderingsaanslagen over de jaren 2013 en 2014 opgelegd en aanslagen over de jaren 2015 tot en met 2018. De inspecteur heeft, voor zover nu van belang, het belastbaar inkomen voor de jaren 2014 tot en met 2017 vastgesteld op € 80.797 (2014), € 66.237 (2015), € 43.382 (2016) en € 30.014 (2017).



2.10.
De inspecteur heeft bij deze belastingaanslagen belastingrente in rekening gebracht en vergrijpboetes opgelegd.



2.11.
In bezwaar tegen de navorderingsaanslag over 2014 en de aanslag over 2015 en in de ambtshalve herbeoordeling van de aanslagen over de jaren 2016 en 2017 is de inspecteur gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende tegemoetgekomen.



2.12.
De inspecteur heeft na bezwaar/ambtshalve vermindering de inkomenscorrectie als volgt berekend:












Vermogensvergelijking




2014




2015




2016




2017





Vermogen per 01/01


€ 35.853,87


€ 78.107,89


€ 48.305,66


€ 40.016,48




Onbelaste vermogensmutaties


Nihil


Nihil


Nihil


Nihil




Inkomen


€ 28.997,95


€ 40.374,11


€ 16.455,44


€ 15.142,89




Theoretisch eindvermogen


€ 64.851,82


€ 118.482


€ 64.761,10


€ 55.159,37




Werkelijk eindvermogen


€ 78.107,89


€ 48.305,66


€ 40.016,48


€ 31.910,02




Bruto privé


- € 13.256,07


€ 70.176,34


€ 24.744,62


€ 23.249,35




Benoemde posten


€ 44.357,49


€ 80.789,41


€ 36.142,44


€ 33.854,79




Netto privé


- € 57.613,56


- € 10.613,07


- € 11.397,82


- € 10.605,44




Stelposten overige zaken





€ 15.000


€ 15.000


€ 15.000




Inkomenscorrectie


€ 57.614


€ 25.613


€ 26.398


€ 25.605







2.13.
Na bezwaar en ambtshalve vermindering zijn de belastingaanslagen berekend naar de volgende bedragen:














2014




2015




2016




2017





Belastbaar inkomen uit werk en woning


€ 57.797


€ 36.668


€ 28.382


€ 15.014




Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen





€ 1.148














2.14.
Verder heeft de inspecteur na bezwaar en ambtshalve vermindering de bij de belastingaanslagen in rekening gebrachte belastingrente en de opgelegde vergrijpboetes verminderd tot de volgende bedragen:















2014




2015




2016




2017





Belastingrente


€ 3.408


€ 1.251


€ 278


€ 70




Vergrijpboete


€ 10.878


€ 4.248


€ 1.310


€ 580











3Beoordeling door de rechtbank


3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de (navorderings-)aanslagen IB/PVV en de daarbij opgelegde vergrijpboetes terecht en niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd.


Nieuw feit



3.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde gesteld dat de inspecteur ten tijde van het actualiteitenonderzoek (zie 2.7) bekend was met het feit dat belanghebbende regelmatig het casino bezocht en daarmee winst behaalde en dat er daarom geen sprake kan zijn van een nieuw feit op grond waarvan de inspecteur over 2014 zou mogen navorderen. De inspecteur heeft gesteld dat de bevindingen uit het boekenonderzoek (zie 2.8) pas aanleiding waren voor het opleggen van de navorderingsaanslag over 2014.



3.3.
De rechtbank stelt vast dat het boekenonderzoek is aangevangen na het opleggen van de definitieve aanslag over het jaar 2014. De uit dat onderzoek verkregen informatie rechtvaardigt in beginsel navordering over dat jaar. Het door belanghebbende benoemde actualiteitenonderzoek (zie 2.7) maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Blijkens het verslag was dat onderzoek gericht op de activiteiten van de onderneming van belanghebbende en niet op de betrouwbaarheid van de administratie of de beoordeling van een aangifte. De enkele mededeling van belanghebbende tijdens het actualiteitenonderzoek dat hij gokwinsten heeft behaald is geen omstandigheid op grond waarvan de inspecteur wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de aangifte van belanghebbende onjuist zou zijn. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de inspecteur niet het standpunt heeft ingenomen dat de gokwinsten belastbaar inkomen vormden.


Vereiste aangifte



3.4.
Artikel 27e, eerste lid, van de Awr bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).



3.5.
De vereiste aangifte is niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn.



3.6.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.



3.7.
Ten aanzien van het jaar 2014 overweegt de rechtbank dat partijen het er over eens zijn dat de aangifte van belanghebbende, waarin een belastbaar inkomen van nihil is aangegeven, onjuist is. Belanghebbende neemt nu het standpunt in dat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor dat jaar € 8.976 bedraagt. De aangifte, met vermelding van een minimale omzet uit fietsenhandel van € 213, vertoont aldus inhoudelijke gebreken, waarvan de rechtbank gelet op de hoogte van de bedragen aannemelijk acht dat de bedragen aan IB/PVV die volgden uit de aangifte op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager zijn dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende zich bewust moet zijn geweest dat te weinig belasting zou worden geheven op basis van deze onjuiste bedragen. Er is daarom voor het jaar 2014 sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.



3.8.
Ten aanzien van de jaren 2015 tot en met 2017 overweegt de rechtbank dat belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte voor de jaren 2015 tot en met 2017 binnen een door de inspecteur gestelde termijn. Belanghebbende heeft voor alle jaren pas na afloop van die termijn aangifte gedaan. De omstandigheid dat belanghebbende na het opleggen van de definitieve aanslagen alsnog ingevulde aangiftebiljetten heeft ingediend, maakt niet dat alsnog de vereiste aangifte is gedaan. Volgens vaste jurisprudentie kan immers nadat een definitieve aanslag is vastgesteld geen aangifte meer worden gedaan. Er is daarom ook voor de jaren 2015 tot en met 2017 sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.


Redelijke schatting



3.9.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2017 niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige − schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de (navorderings-)aanslagen, zoals die luiden na uitspraak op bezwaar, onjuist zijn.



3.10.
De inspecteur heeft de (nagevorderde) inkomsten gebaseerd op een door hem opgestelde vermogensvergelijking (zie 2.12). Daartoe heeft de inspecteur voor alle jaren de bij hem bekende kasstromen inzichtelijk gemaakt, en berekend wat belanghebbende per jaar te besteden had. Het te besteden bedrag heeft de inspecteur verminderd met de bij hem bekende benoemde posten. Voor de jaren 2015 tot en met 2017 heeft hij het te besteden bedrag eveneens verminderd met een stelpost voor onbenoemde uitgaven, die na bezwaar is vastgesteld op € 15.000. Ten aanzien van het negatief netto privé wat resulteert uit deze berekeningen heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat dat niet aangegeven inkomsten betreffen. De inspecteur heeft het negatief netto privé voor de jaren 2014 en 2015 in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden en voor de jaren 2016 en 2017 als winst uit onderneming. De juistheid van deze systematiek heeft belanghebbende als zodanig niet betwist.
Ten aanzien van de stelpost van € 15.000, waarvan de hoogte door belanghebbende wel wordt betwist, heeft de inspecteur gemotiveerd gesteld dat naast de uit de vermogensvergelijking blijkende uitgaven nog meer uitgaven door belanghebbende moeten zijn gedaan. Op de bankafschriften komen namelijk uitgaven voor levensmiddelen en brandstof onregelmatig en met grote tussenpozen voor en verder liggen de in aanmerking genomen uitgaven veelal onder de daarvoor geldende NIBUD-normen. Dat een stelpost van € 15.000 in dit geval passend is, heeft de inspecteur onderbouwd door te wijzen op de gezinssamenstelling en het leefpatroon van belanghebbende en zijn gezin. Het om die reden in aanmerking nemen van een stelpost van € 15.000 per jaar, acht de rechtbank niet onredelijk.
Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur ten onrechte in de vermogensvergelijking geen rekening heeft gehouden met de door hem behaalde casinowinsten. Belanghebbende stelt daartoe dat hij in 2014 € 49.000 in het casino heeft gewonnen, in 2015 € 7.500 en in 2016 € 4.000 en dat het Holland Casino in zijn dossier heeft aangegeven dat de kans op witwassen bij belanghebbende laag was. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat niet met de uitkeringen van het casino rekening moet worden gehouden omdat die uitkeringen niets zeggen over de herkomst en de hoogte van de gegenereerde winsten bij het casino. Zowel over de inleg van belanghebbende om tot die winsten te komen als de geleden verliezen heeft belanghebbende onvoldoende informatie gegeven. Daar komt bij dat deelname aan het casino in het algemeen verliesgevend is, aldus de inspecteur. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden het niet onredelijk is om de gestelde casinowinsten niet in de vermogensvergelijking te betrekken. Aldus heeft de inspecteur de inkomsten van belanghebbende niet gebaseerd op een onredelijke schatting.


Tegenbewijs



3.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat de in aanmerking genomen stelpost van € 15.000 niet reëel is en de casinowinsten hebben geleid tot een positief resultaat waar in de vermogensvergelijking rekening mee moet worden gehouden. Belanghebbende heeft deze stellingen echter onvoldoende met objectieve bewijsstukken onderbouwd (zie hiervoor). Belanghebbende heeft dus niet doen blijken (verzwaarde bewijslast) dat de belastingaanslagen verder verminderd hadden moeten worden dan is gebeurd bij de uitspraken op bezwaar en de ambtshalve verminderingen.



3.12.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de navorderingsaanslag over het jaar 2014 en de aanslagen over de jaren 2015 tot en met 2017, na bezwaar en ambtshalve vermindering, terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De beroepen zijn in zoverre ongegrond. Dat geldt ook voor zover de beroepen betrekking hebben op de belastingrente, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd.


Vergrijpboetes



3.13.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de Awr bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting, omdat het volgens hem aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.



3.14.
Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende gelijktijdig met de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015, 2016 en 2017 op de voet van artikel 67d van de Awr vergrijpboetes opgelegd. Door pas aangiften in te dienen nadat de inspecteur belanghebbende heeft uitgenodigd, herinnerd, aangemaand en vervolgens de aanslagen ambtshalve heeft vastgesteld, heeft belanghebbende de aangiften opzettelijk niet gedaan, aldus de inspecteur. De inspecteur heeft deze vergrijpboetes begrensd tot 40% van de verschuldigde belasting omdat de hoogte van het belastbaar inkomen is vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast.



3.15.
De inspecteur acht de betreffende boetes passend en geboden. De inspecteur draagt de bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.



3.16.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het beboetbare feit zich zal voordoen. De inspecteur stelt dat aan de vereisten van voorwaardelijke opzet is voldaan, omdat gelet op het feitencomplex bewezen is dat belanghebbende opzettelijk verdiende bedragen niet heeft aangegeven en willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.



3.17.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat sprake is van voorwaardelijk opzet.
Voor het jaar 2014 heeft belanghebbende enkel melding gemaakt van een minimale omzet uit fietsenhandel terwijl de bedrijfsactiviteiten een veel grotere omvang hadden. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank overtuigend aangetoond dat belanghebbende bewust geen aangifte heeft gedaan van inkomsten die hij in 2014 heeft genoten n en de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er te weinig belasting over het betreffende jaar werd geheven.
Voor de jaren 2015 tot en met 2017 heeft belanghebbende, nadat hij is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn aangifte gedaan, ondanks het feit dat hij voor deze jaren de vooringevulde gegevens heeft opgehaald. Pas nadat de inspecteur ambtshalve aanslagen heeft opgelegd voor die jaren, heeft belanghebbende een aangifte ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee overtuigend aangetoond dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan. Dat de boekhouding van belanghebbende destijds niet op orde was en dat dat volgens belanghebbende aan zijn toenmalige boekhouder te wijten is, komt in dit geval voor risico van belanghebbende, en maakt het oordeel niet anders.



3.18.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur terecht bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 en bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2017 vergrijpboetes opgelegd.



3.19.
De rechtbank stelt zich vervolgens voor de vraag of de opgelegde vergrijpboetes in dit geval passend en geboden zijn. Daartoe overweegt de rechtbank dat de inspecteur de boetes voor de jaren 2015 tot en met 2017 heeft vastgesteld op 40% van de verschuldigde belasting, omdat het inkomen van belanghebbende, waarop de vergrijpboetes zijn gebaseerd, is vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank ziet voor de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag 2014 eveneens aanleiding om die boete te matigen tot 40% van de verschuldigde belasting, omdat ook het inkomen voor het jaar 2014 is vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank matigt de vergrijpboete voor het jaar 2014 daarom tot € 8.702. Voor verdere matiging van de vergrijpboetes op die grond ziet de rechtbank geen aanleiding. Ook de door belanghebbende gestelde financiële omstandigheden geven naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding tot verdere matiging van de vergrijpboetes.



3.20.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om de vergrijpboetes (verder) te matigen gelet op de duur van de procedure. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie is namelijk overschreden. De rechtbank stelt vast dat 1 april 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn omdat op dat moment de boeten zijn aangekondigd in het controlerapport (zie 2.8). De rechtbank doet uitspraak op 10 augustus 2022.



3.21.
Ten aanzien van de opgelegde vergrijpboetes bij de navorderingsaanslag over 2014 en de aanslag over 2015 stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn is overschreden met 17 maanden. De boetes worden daarom gematigd met 15 procent tot € 7.396 (voor het jaar 2014) en € 3.610 (voor het jaar 2015).



3.22.
Ten aanzien van de opgelegde vergrijpboetes bij de aanslagen voor de jaren 2016 en 2017 is in dit geval sprake van een verzoek om ambtshalve vermindering, waarbij de periode tussen de dag waarop belanghebbende tijdig bezwaar had kunnen maken en de dag waarop het verzoek om ambtshalve vermindering is gedaan voor rekening van belanghebbende dient te komen. Deze periode is afgerond drie maanden. De redelijke termijn is daarom voor deze boetes overschreden met 14 maanden. Gelet hierop zullen de boetes worden gematigd met 15 procent tot € 1.113 (voor het jaar 2016) en € 493 (voor het jaar 2017).






4Conclusie en gevolgen


4.1.
De rechtbank verklaart het beroep alleen gegrond voor zover het beroep ziet op de bij de navorderingsaanslag opgelegde vergrijpboete voor het jaar 2014. Omdat de matiging van de vergrijpboetes voor de jaren 2015 tot en met 2017 wegens overschrijding van de redelijke termijn een ambtshalve vermindering is, leidt dit niet tot een gegrondverklaring van die beroepen en evenmin tot een proceskostenvergoeding. Voor het overige verklaart de rechtbank de beroepen dus ongegrond. Dit betekent dat de rechtbank alleen de vergrijpboete voor 2014 vermindert. De andere opgelegde vergrijpboetes, de opgelegde (navorderings-)aanslagen en in rekening gebrachte belastingrente worden niet verminderd.



4.2.
Omdat het beroep tegen de vergrijpboete voor het jaar 2014 gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht van dat beroep aan belanghebbende vergoeden (€ 49) en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Voor een integrale vergoeding van de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt de vergoeding vast op € 1.518 omdat een gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.






5Beslissing

De rechtbank:


verklaart het beroep tegen de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 gegrond;


verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;


vernietigt de uitspraken op bezwaar voor wat betreft de opgelegde vergrijpboetes;


vernietigt de beschikkingen op het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 voor wat betreft de opgelegde vergrijpboetes;


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 tot € 7.396


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 tot € 3.610;


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 tot € 1.113;


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 tot € 493;


bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van de bestreden uitspraken op bezwaar en beschikkingen op het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering;


bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende vergoedt;


veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.518 aan proceskosten aan belanghebbende.




Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 10 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,




De rechter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, AWR).



Informatie over hoger beroep


Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.


artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).


vergelijk Hoge Raad van 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.


vergelijk Hoge Raad van 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.


vergelijk Gerechtshof Amsterdam van 22 augustus 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2634 onder overweging 4.3.2 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:933, overweging 4.4.


Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.


vergelijk Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.


vergelijk Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.


Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053.
Link naar deze uitspraak