Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:RBMNE:2020:2699 
 
Datum uitspraak:09-07-2020
Datum gepubliceerd:07-08-2020
Instantie:Rechtbank Midden-Nederland
Zaaknummers:19/4593
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Bij besluit, gedateerd op 24 februari 2014, heeft eiser een boete opgelegd gekregen vanwege schending van de inlichtingenplicht op grond van de Wwb. Tussen partijen is niet in geschil dat dit besluit (destijds) niet aan eiser is verzonden. De rechtbank oordeelt dat de brieven die verweerder na deze datum naar eiser heeft verzonden, waaruit blijkt dat er een schuld open stond, geen bekendmaking zijn in de zin van art. 3:41 van de Awb omdat het doel hiervan niet was om het besluit bekend te maken. De rechtbank oordeelt dat het besluit d.d. 24 februari 2014 alsnog aan eiser bekend is gemaakt bij besluit van 22 mei 2019, waarin onder meer is bevestigd dat eiser een bestaande schuld heeft, onder andere bestaande uit de boete. Nu eiser hier op 29 mei 2019 bezwaar tegen heeft gemaakt, heeft hij op tijd bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te oordelen dat verweerder op 22 mei 2019 niet langer bevoegd was tot het opleggen van de boete, omdat de bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt 5 jaar na het plaatsvinden van de overtreding (die in dit geval plaatsvond voor 24 februari 2014).
Trefwoorden:bijstandsuitkering
uitkering
 
Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 19/4593

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2020 in de zaak tussen


[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: E. Chahid).




Procesverloop

Bij besluit, gedateerd op 24 februari 2014 (het primaire besluit), heeft verweerder aan eiser een boete van € 6.880,- opgelegd omdat hij zijn inlichtingenplicht op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) niet is nagekomen.

Bij besluit van 15 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover gericht tegen het primaire besluit, niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Bij brief van 16 april 2020 heeft de rechtbank een vraag gesteld aan verweerder. Bij brief van 29 april 2020 heeft verweerder hierop geantwoord. Bij brief van 8 mei 2020 heeft eiser hierop gereageerd.

Nadat geen van de partijen binnen de hiervoor gestelde termijn heeft verklaard dat hij gebruik wil maken van het recht ter zitting te worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.




Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.


1.1.
Eiser ontving vanaf 25 oktober 2012 bijstand op grond van de destijds geldende Wet werk en bijstand. Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft verweerder eisers recht op bijstand opgeschort per dezelfde datum. Bij besluit van 6 november 2013 heeft verweerder eisers recht op bijstand ingetrokken per 21 oktober 2013. Bij afzonderlijk besluit van 6 november 2013 heeft verweerder van de aan eiser uitbetaalde bijstand over de periode van 25 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2013 een bedrag van € 8.836,09 teruggevorderd. Verweerder heeft de uitkering ingetrokken en het teveel uitbetaalde bedrag teruggevorderd omdat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Bij het primaire besluit, gedateerd op 24 februari 2014, heeft verweerder aan eiser vanwege de schending van de inlichtingenplicht een boete opgelegd van € 6.880,-.



1.2.
Bij besluit van 3 december 2018 is aan eiser opnieuw een bijstandsuitkering toegekend (nu op grond van de op 1 januari 2015 in werking getreden Participatiewet). Bij besluit van 9 mei 2019 heeft verweerder eisers recht op bijstand opgeschort per 6 mei 2019. Bij besluit van 22 mei 2019 heeft verweerder eisers recht op bijstand ingetrokken per 2 april 2019. In ditzelfde besluit heeft verweerder van de aan eiser uitbetaalde bijstand over de periode van 2 april 2019 tot en met 30 april 2019 een bedrag van € 940,08 teruggevorderd. Ook heeft verweerder in dit besluit bevestigd dat eiser een bestaande schuld heeft van € 15.790,01. Deze schuld bestaat onder andere uit de boete van € 6.880,- die is opgelegd bij het primaire besluit d.d. 24 februari 2014.

2. Op 29 mei 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 mei 2019. Eiser heeft verweerder gevraagd om toezending van de onderliggende stukken van laatstgenoemd besluit. Uit het dossier kan worden afgeleid dat eiser deze stukken op 3 juni 2019 per e-mail heeft ontvangen. Op 2 juli 2019, 22 juli 2019 en 3 oktober 2019 heeft eiser aanvullende gronden van bezwaar ingediend. Inhoudelijk zijn deze gronden van bezwaar gericht tegen de ‘oude schuld’ van eiser, waaronder de boete van € 6.880,-. Uit de gronden van beroep en de aanvulling daarop, volgt dat het in beroep uitsluitend nog gaat om deze boete.

3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover gericht tegen het primaire besluit d.d. 24 februari 2014, niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hierin vastgesteld dat het primaire besluit niet aan eiser is verzonden, maar is geregistreerd in verweerders administratie met als adres ‘adres onbekend’. Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het primaire besluit d.d. 24 februari 2014 na de besluitvorming niet op de voorgeschreven wijze aan eiser bekend is gemaakt. Verweerder vindt echter dat eiser redelijkerwijs eerder bekend had kunnen zijn met het primaire besluit d.d. 24 februari 2014. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst verweerder naar meerdere brieven die verweerder naar eiser heeft gestuurd, waaruit blijkt dat eiser een schuld moet terugbetalen. Ook verwijst verweerder naar aangetekende brieven in het kader van een beslaglegging op het inkomen van eiser. In bijvoorbeeld het dwangbevel van 17 februari 2015 is opgenomen dat van eiser een bedrag van € 6.880,- is teruggevorderd in verband met leenbijstand en/of ten onrechte of teveel ontvangen bijstand of als gevolg van een aan eiser opgelegde boete. Nu eiser redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met het primaire besluit d.d. 24 februari 2014, had hij eerder een bezwaarschrift kunnen indienen dan nu het geval is, aldus verweerder. Eiser heeft de termijn voor het indienen van bezwaar overschreden en niet is gebleken dat hij hiervoor een goede reden had. In de visie van verweerder is de termijnoverschrijding dus niet verschoonbaar en daarom is eiser niet-ontvankelijk in zijn bezwaar.

4. Eiser vindt dat het primaire besluit d.d. 24 februari 2014 niet in werking is getreden omdat het niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Omdat het besluit niet in werking is getreden, is de bezwaartermijn niet gaan lopen en kan (dus) ook geen sprake zijn van overschrijding van die termijn. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt nadat zijn gemachtigde het primaire besluit d.d. 24 februari 2014 heeft ontvangen van verweerder. Eiser betwist dat hij op een eerder moment bekend had moeten zijn met het primaire besluit d.d. 24 februari 2014.

5. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgronden slagen en overweegt daartoe als volgt.



5.1.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat een bezwaartermijn lopen met ingang van de dag na die waarop een besluit (in dit geval: het primaire besluit van 24 februari 2014) op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Op de voorgeschreven wijze bekend maken is: toezending of uitreiking (artikel 3:41, eerste lid, van de Awb). Het is in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat een besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.



5.3.
Uit de stellingen van verweerder volgt dat het primaire besluit d.d. 24 februari 2014 überhaupt niet aan eiser is verzonden. Verweerder heeft aangevoerd dat hij meerdere andere brieven aan eiser heeft gestuurd, waaruit blijkt dat eiser een schuld moest betalen. De rechtbank oordeelt dat deze brieven geen bekendmaking zijn als wordt bedoeld in artikel 3:41 van de Awb. De brieven hadden namelijk niet als doel de bekendmaking van het besluit. Op grond van vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechters is dat wel een vereiste.



5.4.
Het primaire besluit d.d. 24 februari 2014 is alsnog aan eiser bekendgemaakt bij het besluit van 22 mei 2019. De bezwaartermijn tegen het primaire besluit d.d. 24 februari 2014 is daarom gaan lopen op 23 mei 2019. De rechtbank stelt vast dat eiser op 29 mei 2019 bezwaar heeft gemaakt. Eiser heeft dus op tijd bezwaar gemaakt (artikel 6:7 van de Awb). Dit betekent dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.

6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Normaliter zou de rechtbank bepalen dat verweerder alsnog een beslissing moet nemen op het bezwaar. In deze zaak ziet de rechtbank echter aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Het primaire besluit d.d. 24 februari 2014 is aan eiser bekend gemaakt op 22 mei 2019. Op die datum is de boete dus pas opgelegd. Op 22 mei 2019 was verweerder echter niet meer bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete vanwege de schending van de inlichtingenplicht. Dat komt omdat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt 5 jaar na het plaatsvinden van de overtreding (artikel 5:45 van de Awb). De overtreding (in dit geval: de schending van de inlichtingenplicht) vond in ieder geval plaats vóór 24 februari 2014 en was op 22 mei 2019 dus al meer dan 5 jaar geleden. Anders dan verweerder heeft betoogd is artikel 4:105, eerste lid, van de Awb niet van toepassing. Dit artikel ziet op de verjaring van een rechtsvordering tot betaling van een geldsom en niet op de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.837,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie naar aanleiding van het antwoord van verweerder op door de rechtbank opgevraagde schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van €525,- en wegingsfactor 1).





Beslissing

De rechtbank:- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit d.d. 24 februari 2014;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.837,50 .


Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier, op 9 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.






griffier rechter


Afschrift verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.



zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 6 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN404 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2196.
Link naar deze uitspraak