Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:CRVB:2018:3215 
 
Datum uitspraak:18-10-2018
Datum gepubliceerd:18-10-2018
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:17/5457 WW
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Herziening en terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering en boeten zijn in rechte onaantastbaar geworden. Bij schending inlichtingenplicht wordt gebruik gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante op een juist bedrag heeft vastgesteld. Bevoorrechte (preferente) vordering.
Trefwoorden:levensonderhoud
uitkering
 
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep


175457 WW


Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 juni 2017, 16/5011 (aangevallen uitspraak)





Partijen:


[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)


Datum uitspraak: 18 oktober 2018

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij nadere stukken overgelegd.

Het Uwv heeft op verzoek van de Raad een overzicht gegeven van de actuele stand van zaken over de invordering.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.




OVERWEGINGEN


1.1.
Appellante heeft in de periode van 27 februari 2012 tot en met 26 juli 2015 een
uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Vanwege schending van de inlichtingenplicht heeft het Uwv de WW-uitkering meerdere keren herzien en de onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Ook is appellante meerdere keren een boete opgelegd. Dit heeft geleid tot een vordering van in totaal € 77.495,80 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering en boeten. De onderliggende besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.


1.2.
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante vastgesteld op € 1.483,94 per maand. Rekening houdend met één andere, preferente, schuldeiser heeft het Uwv het terug te betalen bedrag vastgesteld op € 1.169,94 per maand. Het Uwv heeft de aflossingscapaciteit van appellante berekend op basis van de inkomensgegevens die zij heeft vermeld op het door haar op 30 april 2016 ondertekende inkomens- en vermogensformulier. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 mei 2016 omdat zij van mening is dat het maandelijks aan het Uwv te betalen bedrag veel te hoog is vastgesteld.



1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 mei 2016 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het Uwv de beslagvrije voet, zijnde 90% van de bijstandsnorm, niet in acht heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit alle relevante gegevens betrokken. Het Uwv hoeft geen rekening te houden met andere, concurrente schuldeisers van appellante. Ook heeft het Uwv de beslagvrije voet verhoogd met een gemaximeerd bedrag aan woonlasten. Dat appellante voor haar werk moet kunnen beschikken over een internetverbinding en een auto, biedt geen grond voor het oordeel dat sprake is van een kennelijke onredelijke situatie op basis waarvan het Uwv geen gebruik heeft kunnen maken van de volledige aflossingscapaciteit van appellante, aldus de rechtbank.



3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er met het bedrag dat nu door het Uwv wordt ingehouden op haar loon een te grote aanslag wordt gepleegd op haar inkomen om nog haar vaste lasten te kunnen voldoen. Dit heeft een enorme impact op haar dagelijks leven. Volgens appellante heeft het Uwv ten onrechte niet de vorderingen van andere schuldeisers meegenomen bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit. Hierdoor zullen die schulden over een paar jaar enorm zijn opgelopen. Appellante doet een beroep op de redelijkheid en billijkheid om tot een lagere betalingsregeling te komen. Appellante stelt een aflossingsbedrag van € 700,- per maand voor.



3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft opgemerkt dat appellante op 30 juni 2016 voor het laatst een betaling van € 300,- heeft gedaan aan het Uwv. Omdat appellante daarna niets meer heeft betaald, is haar op 27 februari 2017 een dwangbevel gestuurd. Omdat appellante opnieuw niet betaalde, heeft het Uwv op
27 maart 2017 beslag gelegd op het loon van appellante, waarbij rekening wordt gehouden met een beslagvrije voet van € 1.263,58 per maand. Het Uwv heeft erop gewezen dat, als zich een wijziging voordoet in de financiële situatie van appellante of haar partner, zij zich tot het Uwv kan wenden met een verzoek om met inachtneming van haar gewijzigde draagkracht tot een lager aflossingsbedrag te komen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.


4.1.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak. Voor de leesbaarheid van deze uitspraak wordt een deel hiervan nogmaals vermeld.



4.1.2.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder q, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (Stcrt 2009, nr. 117, de Regeling) wordt onder aflossingscapaciteit verstaan: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.



4.1.3.
In artikel 4, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat bij schending van de inlichtingenplicht de periodieke betalingen of verrekeningen zodanig worden vastgesteld dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar.



4.1.4.
Op grond van artikel 4, zesde lid, van de Regeling is artikel 3, zevende lid, van overeenkomstige toepassing. In artikel 3, zevende lid, van de Regeling is bepaald dat indien toepassing van dit artikel tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, het Uwv hiervan kan afwijken.



4.2.
De onderliggende besluiten die hebben geleid tot het bedrag van de totale vordering van
€ 77.495,80, zoals vermeld in het besluit van 18 mei 2016, zijn in rechte onaantastbaar geworden. Dit bedrag wordt door appellante ook niet betwist.



4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante op een juist bedrag heeft vastgesteld. Het Uwv heeft de aflossingscapaciteit van appellante vastgesteld in overeenstemming met artikel 475d Rv. Het Uwv heeft bij de berekening van de aflossingscapaciteit rekening gehouden met een beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Ook heeft het Uwv de beslagvrije voet verhoogd met de premie voor een ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, en met een gemaximeerd bedrag aan woonlasten. Met de door appellante aangevoerde kosten voor haar auto, welke kosten volgens appellante noodzakelijk zijn om haar werk te behouden, heeft het Uwv terecht geen rekening gehouden bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit. Deze kosten behoren tot de normale bestaanskosten, waarmee bij de berekening van de aflossingscapaciteit geen rekening wordt gehouden, omdat ter voldoening hiervan de beslagvrije voet is vastgesteld.



4.4.
De terugvordering door het Uwv van onverschuldigd betaalde WW-uitkering is op grond van artikel 36d van de WW een bevoorrechte (preferente) vordering. Dit betekent dat bij het bepalen van de rangorde van vorderingen de schuld aan het Uwv eerst moet worden voldaan voordat andere, concurrente schulden worden voldaan. Gelet hierop heeft het Uwv bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit terecht de vorderingen van andere, concurrente schuldeisers buiten aanmerking gelaten.



4.5.
Over het standpunt van appellante dat toepassing van het bepaalde in artikel 4 van de Regeling in haar geval leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, wordt het volgende overwogen. De terug- en invordering is gebaseerd op artikel 36 van de WW. Bij de toepassing van dit artikel dient het Uwv toepassing te geven aan de Regeling. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat het Uwv slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid om af te wijken van artikel 4 van de Regeling. Daarbij kan gedacht worden aan het tijdelijk prioriteit geven aan betalingsregelingen met derden om een dreigende afsluiting van energielevering of ontruiming van de woning te voorkomen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat appellante door het loonbeslag haar autokosten elke maand nauwelijks kan voldoen, maakt niet dat sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. De situatie van appellante verschilt hierin niet van anderen die over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet, zijnde het minimumbedrag om in het levensonderhoud te kunnen voorzien, beschikken. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellante haar volledige aflossingscapaciteit moet aanwenden om de vordering aan het Uwv te voldoen.



4.6.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

















BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.


Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2018.



(getekend) E. Dijt



(getekend) S.L. Alves






MD
Link naar deze uitspraak