Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:CRVB:2017:2835 
 
Datum uitspraak:16-08-2017
Datum gepubliceerd:18-08-2017
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:14/4481 WIA-S
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Toekenning schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 59.528,- te vermeerderen met de wettelijke rente wegens ten onrechte opgelegde loonsanctie.
Trefwoorden:arbeidsovereenkomst
burgerlijk wetboek
minimumloon
uitkering
wettelijke rente
 
Uitspraak
14/4481 WIA-S
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] te (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
7 juli 2014, 13/2985, in het geding tussen verzoekster en het Uwv.
De Raad heeft op 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1916, uitspraak gedaan in dit hoger beroep. Daarbij is bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoekster om vergoeding van schade.
Partijen hebben over en weer hun standpunten uiteengezet.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2017. Voor verzoekster zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door mr. P.S. Fluit, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.P. Kraak.

OVERWEGINGEN


1.1.
Voor een weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van 18 mei 2016.



1.2.
Bij die uitspraak heeft de Raad onder meer de uitspraak van de rechtbank Overijssel vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van het Uwv van 6 november 2013 vernietigd en het besluit van het Uwv van 18 juli 2013 herroepen. De Raad heeft daartoe overwogen dat de door het Uwv aan verzoekster opgelegde loonsanctie niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering.

2. Verzoekster heeft verschillende schadeposten gesteld. Er is een schriftelijke uitwisseling van standpunten tussen partijen gevolgd die er onder meer toe heeft geleid dat het Uwv niet langer de kosten van inzet van het bureau Perspectief van € 3.950,- betwist. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de schade voor het inschakelen van het bureau [bureau 1] en wegens het vrijhouden van de werkplek uitkomt op een totaal bedrag van € 5.000,- en dat het Uwv bereid is deze schade te vergoeden. Partijen hebben te kennen gegeven dat daarmee het geschil is beperkt tot de vraag of de schade van verzoekster aan loonkosten moet worden gesteld op € 72.255,- zijnde het door haar aan haar werknemer betaalde bedrag ter hoogte
van 70% van het laatstverdiende loon of - zoals het Uwv van mening is - op € 50.578,-
zijnde 70% van het maximumdagloon.

3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.


3.1.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het burgerrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446).



3.1.2.
Reeds vele malen heeft de Raad verwezen naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaruit volgt dat, indien een overheidslichaam een besluit neemt dat naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, het jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad begaat. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van
27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9369, BE9370 en BE9388). In deze zaak is niet in geschil dat het Uwv aansprakelijk is voor de schade die verzoekster als werkgeefster als gevolg van het - naar nu vaststaat: onrechtmatige - besluit van 6 november 2013 heeft geleden omdat zij op grond van dat besluit gedurende de periode van de loonsanctie, onder instandhouding van de arbeidsovereenkomst met werknemer, haar betalingsverplichtingen jegens hem heeft moeten voortzetten.



3.1.3.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk moet terugbrengen in de toestand waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BL0539).



3.1.4.
De wettelijke regeling van de loonsanctie in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en het BW verplicht de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst het naar tijdruimte vastgestelde loon, zoals bepaald in artikel 7:629, eerste lid, van het BW, voort te zetten. De instandhouding van de door de werkgever en de werknemer gesloten overeenkomst brengt mee dat er een rechtstreeks verband is met de opgelegde loonsanctie voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever uit hoofde van die overeenkomst gedurende het zogenoemde derde ziektejaar verplicht was. Het gaat daarbij om betalingen die voortvloeien uit afspraken die werkgever en werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen van de werkgever die zullen gelden in het derde ziektejaar en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen. Voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever zich in het kader van de arbeidsovereenkomst niet heeft verplicht, kan het Uwv worden gevolgd in de opvatting dat die betalingen niet hun oorzaak vinden in de opgelegde loonsanctie. Voor zover de werkgever in het derde ziektejaar betalingen heeft verricht waartoe hij niet op grond van een individuele of (algemeen verbindend verklaarde) collectieve arbeidsovereenkomst gehouden was of die niet rechtstreeks voortvloeien uit zijn re-integratieverplichtingen kan in het geval van een ten onrechte opgelegde loonsanctie niet worden gezegd dat wat betaald is een op het Uwv te verhalen schadepost is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4236).



3.2.1.
Het standpunt van verzoekster komt erop neer dat zij, gelet op het bepaalde in
artikel 76, tweede lid, van de CAO Bouwnijverheid (CAO), gehouden was om ook gedurende het derde ziektejaar 70% van het laatstverdiende loon aan werknemer te betalen. Volgens verzoekster kan het niet zo zijn dat wanneer op grond van de CAO in het tweede
ziektejaar 70% van het laatstverdiende loon moet worden betaald dat daar in het derde ziektejaar dan van wordt afgeweken door 70% van het maximumdagloon te betalen. Verzoekster heeft erop gewezen dat dat voor haar werknemer zou betekenen dat hij in een slechtere positie is geraakt ten opzichte van een uitkeringssituatie in het kader van de Wet WIA waarbij - in zijn geval - een aanvullende verzekering tot uitbetaling komt. Het financieel niet compenseren van het in een slechtere positie geraken van haar werknemer, verdraagt zich volgens verzoekster niet met het beginsel van goed werkgeverschap. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij onder andere verwezen naar uitspraken van de kantonrechter van de rechtbank Amersfoort van 5 augustus 2004 (ECLI:NL:RBUTR:2004:AR5128), de kantonrechter van de rechtbank Den Bosch van 18 november 2004 (ECLI:NL:RBSHE:2004:AS3387) en de kantonrechter van de rechtbank Gelderland van
28 oktober 2013 (ECLI:NL:RBGEL:2013:4384).



3.2.2.
Met verwijzing naar de tekst van artikel 7:629, eerste lid, van het BW heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat in het geval van een ten onrechte opgelegde loonsanctie de schadevergoedingsplicht van het Uwv in het derde ziektejaar is beperkt tot 70% van het maximumdagloon. Volgens het Uwv spelen artikel 76 van de CAO en het beginsel van goed werkgeverschap daarbij geen rol.




3.3.
Artikel 7:629, eerste lid van het BW luidt:

“Voor zover het loon niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag, behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar de eerste 52 weken ten minste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, zwangerschap of bevalling daartoe verhinderd was.”

Artikel 6, tweede lid, van de CAO luidt:

“De werknemer heeft gedurende het eerste ziektejaar recht op 100% doorbetaling van zijn vast overeengekomen loon of salaris. Tijdens het tweede ziektejaar heeft de werknemer recht op 70% doorbetaling van zijn vast overeengekomen loon.”

Artikel 40 van de CAO luidt voor zover hier van belang:

“1. Onder ‘garantieloon’ wordt verstaan het minimum functieloon volgens de cao waarop de bouwplaatswerknemer per week of per uur recht kan doen gelden.
2. Onder ‘vast overeengekomen loon’ wordt verstaan het garantieloon vermeerderd met de eventueel met de bouwplaatswerknemer overeengekomen prestatiepremie.
3. Onder ‘salaris’ wordt verstaan het tussen de uta-werknemer en werkgever overeengekomen vaste brutobedrag per periode, dat de werknemer als loon voor zijn werkzaamheden in de door hem uitgeoefende functie van de werkgever ontvangt. Hierin zijn niet begrepen vakantietoeslag, vaste en/of variabele gratificaties, eindejaarsuitkeringen, uitkeringen ineens en alle andere toeslagen.”


3.4.1.
Wat betreft de verwijzing van verzoekster naar de voor haar geldende CAO wordt vastgesteld dat die CAO geen bepalingen bevat op grond waarvan gedurende het derde ziektejaar voor verzoekster de verplichting bestond om 70% van het laatstverdiende loon te betalen. Verzoekster kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat bepalingen met betrekking tot het tweede ziektejaar verplichtingen impliceren voor het derde ziektejaar. Van betalingen die voortvloeien uit afspraken die verzoekster en haar werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen van de verzoekster die zullen gelden in het derde ziektejaar en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen, is blijkens de gedingstukken geen sprake.



3.4.2.
Het standpunt van verzoekster dat zij op grond van goed werkgeverschap gehouden was om in het verlengde van het tweede ziektejaar ook in het derde ziektejaar 70% van het laatstverdiende loon te betalen, kan evenmin worden gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4452 kan aan uitspraken van kantonrechters (over loondoorbetalingsverplichtingen) voor een geval als dit niet zonder meer doorslaggevend gewicht worden toegekend. In die zaken is sprake van geschillen tussen een werkgever en een werknemer en worden de beoordeelde vorderingen beheerst door de specifieke verhoudingen en afspraken tussen de in die procedures optredende partijen. Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat in dit geval verzoekster door haar werknemer is gehouden aan een verplichting tot een (niet gemaximeerde) loondoorbetaling van 70% dan wel dat die gehoudenheid zou voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst of anderszins uit de toen nog bestaande arbeidsrelatie.



3.4.3.
In dit verband wordt nog als volgt overwogen. Op grond van het derde lid van artikel 40 in samenhang met het tweede lid van artikel 76 van de cao kan niet worden aangenomen dat verzoekster gehouden was om in het tweede ziektejaar als uitgangspunt van betaling het laatstverdiende loon (inclusief de gebruikelijke emolumenten en toeslagen te nemen, nu in artikel 40, derde lid, van de CAO vakantietoeslag, vaste en/of variabele gratificaties, eindejaarsuitkeringen, uitkeringen ineens en alle andere toeslagen zijn uitgezonderd. Omdat in het tweede ziektejaar niet als betalingsnorm het laatstverdiende loon moet gelden, is het niet aannemelijk dat dat wel voor het derde ziektejaar zou gelden. Ook het standpunt van verzoekster dat haar werknemer anders in een nadeliger positie zou komen dan wanneer hij een uitkering op grond van de Wet WIA zou ontvangen, omdat op hem eenWIA-excedentregeling van toepassing is, kan niet worden gevolgd. Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat verzoekster gehouden was een WIA-excedentregeling voor haar werknemer af te sluiten.




3.5.
Uit wat in 3.4.1 tot en met 3.4.3 is overwogen volgt dat de door verzoekster gedane betalingen ter hoogte van 70% van het laatstverdiende loon in het derde ziektejaar niet rechtstreeks voortvloeien uit verzoeksters re-integratieverplichtingen. In het geval van de ten onrechte opgelegde loonsanctie kan dan niet worden gezegd dat die betalingen een op het Uwv te verhalen schadepost vormen.



3.6.
Partijen zijn het er over eens dat wanneer wordt geoordeeld dat verzoekster voor haar betalingen in het derde ziektejaar ten onrechte als uitgangspunt het laatstverdiende loon heeft genomen, de schade die wel aan het Uwv moet worden toegerekend € 50.578,- bedraagt.

4. Uit 3.1 tot en met 3.6 in samenhang met de in 2 weergegeven erkenning van het Uwv (kosten bureau [bureau 2] ) en de overeenstemming van partijen (kosten bureau [bureau 1] en vrijhouden werkplek) volgt dat het verzoek om schadevergoeding van verzoekster moet worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 59.528,- te vermeerderen met de wettelijke rente over de te onderscheiden schadeposten vanaf 1 oktober 2013 dan wel vanaf de datum waarop verzoekster nadien betalingen aan haar werknemer, aan bureau [bureau 2] en aan bureau [bureau 1] heeft gedaan.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze schadeprocedure. De kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.





BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- wijst het verzoek om schadevergoeding toe overeenkomstig wat is overwogen in 4;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 990,-.


Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017.



(getekend) M. Greebe



(getekend) H. Achtot




HD
Link naar deze uitspraak