Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:RBNNE:2017:2191 
 
Datum uitspraak:15-06-2017
Datum gepubliceerd:21-06-2017
Instantie:Rechtbank Noord-Nederland
Zaaknummers:ASS 13-189 13-191 en 13-291
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Biovergistingsinstallatie en capaciteit. RIE-installatie? Vergunningsvoorschrift en controlevoorschrift. Grondslag van de aanvraag niet verlaten. Geluid en geur. Zelf voorziend vergunningsvoorschrift gewijzigd naar aanleiding van het verhandelde ter zitting.
Trefwoorden:activiteitenbesluit
bedrijfswoning
bestemmingsplan
buitengebied
digestaat
geluidshinder
geurhinder
melkrundveehouderij
mestopslag
meststoffen
omgevingsvergunning
perceel
stallen
vee
veestapel
wabo
wet milieubeheer
 
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: ASS 13/189, 13/191 en 13/291

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juni 2017 in de zaken tussen




1a.[eiser]

1.b. [eiser]


1.c. [eiser]


1.d. [eiser]


1.e. [eiser]


1.f. [eiser]


1.g. [eiser]


1.h. [eiser]


1.j. [eiser]


1.i. [eiser]


1.k. [eiser]

1.l. [eiser]


1.m. [eiser]

allen tezamen, eisers sub 1,
(gemachtigde: mr. C.E. van Staveren),

2.a. [eiser]


2.b. [eiser]


2.c. [eiser]


2.d. [eiser]


2.e. [eiser]


2.f. [eiser]


2.g. [eiser]


2.h. [eiser]

allen tezamen, eisers sub 2,
(gemachtigde: mr. C.E. van Staveren),

3. [eiser]

(gemachtigde: ir. A.K. van Hoof),

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden, verweerder,
(gemachtigde: mr. M.J. Siersema-van den Hof).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster],
(gemachtigde: [betrokkene]).



Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2013 (het bestreden besluit I) heeft verweerder met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en onder weerlegging van de zienswijze van eisers sub 2 en eiser sub 3 besloten de voorschriften verbonden aan de milieuvergunning van 12 oktober 2006 voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij met mestvergistingsinstallatie op het perceel [adres] te [plaats] in te trekken en hieraan nieuwe voorschriften te verbinden.

Tegen dit besluit hebben eisers sub 2 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer ASS 13/191.

Tegen dit besluit heeft eiser sub 3 afzonderlijk beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer ASS 13/291.

Bij besluit van 15 januari 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en onder weerlegging van de zienswijze van eisers sub 1 het verzoek van eisers sub 1 tot intrekking van de milieuvergunning van
12 oktober 2006 voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij met mestvergistingsinstallatie op het perceel [adres] te [plaats], afgewezen.

Tegen dit besluit hebben eisers sub 1 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer ASS 13/189.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 oktober 2013. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 11 juli 2014 heeft de StAB aanvullend gerapporteerd.

De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 20 augustus 2015.
Namens eisers sub 1 en sub 2 zijn [eisers]
verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Eiser sub 3 is in persoon verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, K. Probst en
F. Eilander.
Namens vergunninghoudster is niemand verschenen.

Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank besloten tot een heropening van het onderzoek teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen duidelijkheid te verschaffen voor wat betreft zijn bevoegdheid en met betrekking tot een aantal aan het bestreden besluit I verbonden voorschriften.

Verweerder heeft op 24 maart 2016 een ontwerpbesluit tot het actualiseren dan wel het aanvullen van de aan het bestreden besluit I verbonden voorschriften genomen.
Dit ontwerpbesluit en de bijbehorende stukken zijn ter inzage gelegd.

Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft verweerder de aan het bestreden besluit I verbonden voorschriften ingevolge artikel 2.31, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geactualiseerd.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van eisers van rechtswege mede betrekking op dit besluit.

Eiser sub 3 heeft de gronden van beroep bij brief van 14 november 2016 aangevuld.

Eisers sub 1 en sub 2 hebben de gronden van beroep bij brief van 16 november 2016 aangevuld. Tevens hebben eisers sub 1 en sub 2 bij brief van 30 november 2016 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze zaak is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 16/4658.

Bij uitspraak van 19 januari 2017 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 4 april 2017.
Namens eisers sub 1 en sub 2 zijn [eisers] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en A. Rombouts-Nieuwstraten.
Eiser sub 3 is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. M.R. Kluiter, F.P. de Vries en H.J. van Belois.
Namens vergunninghoudster is voornoemde gemachtigde verschenen.



Overwegingen



Feiten en omstandigheden
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.


1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 12 oktober 2006 aan [vergunninghouder] een milieuvergunning (thans: omgevingsvergunning milieu), als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wm, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij met mestvergistingsinstallatie op het perceel [adres] te [plaats].



1.2.
Eisers sub 1 hebben bij brief van 16 juli 2012 een verzoek om intrekking van voormelde omgevingsvergunning milieu, alsmede een verzoek om handhaving van de gebruiksbepaling van het bestemmingsplan “Buitengebied Coevorden”.



1.3.
Bij ontwerpbesluit van 19 juli 2012 heeft verweerder bekendgemaakt de voorschriften behorend bij voormelde omgevingsvergunning milieu van 12 oktober 2006 te actualiseren.
Verweerder heeft dit ontwerpbesluit gepubliceerd in het huis-aan-huisblad ‘Coevorden huis-aan-huis’.
Eisers sub 2 en eiser sub 3 hebben bij brief van 20 augustus 2012 een zienswijze bij verweerder ingediend.



1.4.
Bij ontwerpbesluit van 1 november 2012 heeft verweerder bekendgemaakt voornemens te zijn om het verzoek tot het intrekken van voormelde omgevingsvergunning milieu af te wijzen.
Eisers sub 1 hebben bij brief van 17 december 2012 een zienswijze bij verweerder ingediend.



1.5.
Bij besluit van 10 januari 2013 (het bestreden besluit I) heeft verweerder met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en onder weerlegging van de zienswijze van eisers sub 2 en eiser sub 3 besloten de voorschriften verbonden aan de milieuvergunning van 12 oktober 2006 voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij met mestvergistingsinstallatie op het perceel [adres] te [plaats] in te trekken en hieraan nieuwe voorschriften te verbinden.



1.6.
Bij besluit van 15 januari 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en onder weerlegging van de zienswijze van eisers sub 1 het verzoek van eisers sub 1 tot intrekking van de milieuvergunning van 12 oktober 2006 voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij met mestvergistingsinstallatie op het perceel [adres] te [plaats], afgewezen.



1.7.
Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft verweerder de aan het bestreden besluit I verbonden voorschriften ingevolge artikel 2.31, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geactualiseerd.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van eisers van rechtswege mede betrekking op dit besluit.



1.8.
Eiser sub 3 heeft de gronden van beroep bij brief van 14 november 2016 aangevuld.



1.9.
Eisers sub 1 en sub 2 hebben de gronden van beroep bij brief van 16 november 2016 aangevuld. Tevens hebben eisers sub 1 en sub 2 bij brief van 30 november 2016 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze zaak is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 16/4658.



1.10.
Bij uitspraak van 19 januari 2017 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen




Toepasselijke regelgeving
2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn 2010/75/EU van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), (hierna: de RIE), is deze richtlijn van toepassing op industriële activiteiten die de in de hoofdstukken II tot en met VI bedoelde verontreiniging veroorzaken.
Installaties die genoemd worden in bijlage I van de RIE zijn zogeheten IPPC-installaties.
In categorie 5.3 onder b.i van bijlage I van de RIE is het volgende bepaald:
‘Nuttige toepassing, of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 75 ton per dag, door middel van één of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van activiteiten die onder Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater vallen:
- biologische behandeling’.
In categorie 6.5 van bijlage I van de RIE is het volgende bepaald:
‘Installaties voor de destructie of verwerking van kadavers en dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag’.



2.1.
Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo beslissen burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd op de aanvraag om een omgevingsvergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met het vijfde lid.
Ingevolge artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, op de aanvraag beslissen ten aanzien van projecten die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie projecten die van provinciaal belang zijn. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
Ingevolge artikel 2.30 van de Wabo beziet het bevoegd gezag, voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden nog toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van de RIE.Artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, bepaalt dat het bevoegd gezag voorschriften van de omgevingsvergunning wijzigt, indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo kan het bevoegd gezag voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is.
Ingevolge artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo trekt het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in, voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien door toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.



2.2.
De in artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van het bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Op grond van artikel 3.3, eerste lid, van het Bor zijn gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op activiteiten met betrekking tot een inrichting die behoort tot een categorie ten aanzien waarvan dat in bijlage I, onderdeel C, is bepaald. De eerste volzin geldt slechts voor activiteiten met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort of waarop het Besluit risico’s zware ongevallen van toepassing is.
Op grond van categorie 28.4 van onderdeel C van bijlage 1 van het Bor zijn gedeputeerde staten, onverminderd artikel 3.3, eerste lid, tweede volzin, bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:
a. het opslaan van de volgende afvalstoffen:
1. van buiten de inrichting afkomstige ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 35 mᶾ of meer;
2. (…);
3. (…);
4. (…);
5. (...);
6. andere dan de onder 1. tot en met 5. genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een opslagcapaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 mᶾ of meer.



2.3.
Ingevolge artikel 1, onder b. en sub a., ten eerste, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) wordt onder een beperkt kwetsbaar object verstaan: verspreid liggende woningen, woonschepen en woonwagens van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen, woonschepen of woonwagens per hectare.
Op grond van artikel 1, onder l. en sub a., van het Bevi wordt onder een kwetsbaar object verstaan: woningen, woonschepen en woonwagens, niet zijnde woningen, woonschepen of woonwagens als bedoeld in onderdeel b, onder a.



2.4.
Per 1 januari 2011 is de Handreiking (co-)vergisting van mest (hierna: de Handreiking) als referentiedocument in het kader van de best beschikbare technieken (hierna: het BBT-referentiedocument) aangewezen op grond van bijlage 1, tabel 2, van de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor).
In paragraaf 5.8 van de Handreiking is met betrekking tot het aspect van de externe veiligheid inzake mest onder meer het volgende aangegeven:
‘Voor de opslag van biogas in een gasreservoir bij een lichte overdruk (van 0,1-0,3 bar) moeten veiligheidsafstanden worden aangehouden. Voor de veiligheidsafstanden wordt geadviseerd aan te sluiten bij het RIVM-rapport Veiligheid grootschalige productie van biogas (RIVM, 2010) en het document Effect- en risicoafstanden bij de opslag van biogas (RIVM, 2008). Voor toepassing van deze documenten wordt onderscheid gemaakt naar de omvang van de biogasopslag.
- Inrichtingen met biogasopslag tot en met 4.000 kubieke meter
Voor biogasopslag tot 4.000 kubieke meter (met een H2S-gehalte onder 1%) is in normale omstandigheden een veiligheidsafstand van 50 meter voldoende, gerekend vanaf het midden van de biogasopslag. Dit is dezelfde afstand die ook geadviseerd wordt bij zonering in het bestemmingsplan. Binnen deze afstand mogen geen kwetsbare objecten in de zin van het Bevi liggen. Indien mogelijk moet ernaar gestreefd worden dat binnen die afstand ook geen beperkt kwetsbare objecten liggen, zeker bij oprichting van een nieuwe installatie. Ook moet ernaar gestreefd worden dat de PR 10-6 contour niet buiten de grens van de inrichting komt te liggen.’




Overwegingen


Inzake 13/191 en 13/291

3. In formeel opzicht overweegt de rechtbank als volgt.


3.1.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan, voorafgaand aan de terinzagelegging, in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.
Ingevolge artikel 3:15, eerste en tweede lid, van de Awb kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.



3.2.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder met het publiceren van het ontwerpbesluit van 19 juli 2012 in het huis-aan-huisblad ‘Coevorden huis-aan-huis’ van 1 augustus 2012 op genoegzame wijze bekendheid heeft gegeven aan het ontwerpbesluit. De rechtbank stelt vast dat eiser sub 2.h. geen zienswijze, als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb, heeft ingediend. Evenmin blijkt uit de door eisers sub 2 ingediende zienswijze en de daarvan deel uitmakende machtigingenlijst dat eiser sub 2.h. de gemachtigde gemachtigd heeft om namens hem een zienswijze in te dienen. Nu eiser sub 2.h. geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit en het beroep zich niet richt tegen onderdelen van het besluit die gewijzigd zijn vastgesteld, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.

4. Inhoudelijk wordt als volgt overwogen.

5. Eiser sub 3 heeft ter zitting van 20 augustus 2015 de gronden van beroep, voor zover gericht tegen de voorschriften C.3, C.6, G.8 en I.19, ingetrokken, zodat die thans geen bespreking meer behoeven.

6. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht en op juiste gronden de milieuvoorschriften van de melkrundveehouderij met mestvergistingsinstallatie op voormeld perceel heeft geactualiseerd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.



6.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2000:BL2227, met betrekking tot de toepassing van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer (Wm, oud), vloeit voort dat dit artikel, zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel, ziet op het actualiseren van de vergunning in verband met technische ontwikkelingen of ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Indien daarvan niet is gebleken kan geen toepassing worden gegeven aan artikel 8.22 van de Wm, maar mogelijk wel aan artikel 8.23 van de Wm (oud). De artikelen 2.30 en 2.31 van de Wabo verschillen niet wezenlijk van hetgeen voor de inwerkingtreding van de Wabo was bepaald in de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wm. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om van de jurisprudentie met betrekking tot de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wm af te wijken.

7. De rechtbank stelt vast dat de gronden van beroep van eisers sub 2, voor zover ontvankelijk, en eiser sub 3 betrekking hebben op de navolgende aspecten:
- IPPC-installatie;
- onjuiste grondslag;
- verlaten grondslag aanvraag;
- geluid;
- geur;
- externe veiligheid;
- bestemming/ruimtelijke inpassing;
- voorschriften.
Het komt de rechtbank aangewezen voor om deze beroepsgronden afzonderlijk te bespreken.



IPPC-installatie



8.1.
Eisers sub 2 betogen dat in dit geval niet uitgesloten is dat meer dan tien ton per dag dierlijk afval in de inrichting kan worden verwerkt. Volgens eisers sub 2 is hiermee de drempelwaarde van categorie 6.5 van bijlage I van de RIE overschreden, zodat er sprake is van een IPPC-installatie. Hieruit volgt naar de mening van eisers sub 2 dat niet verweerder bevoegd is, maar, gelet op het bepaalde in artikel 3.3, eerste lid, van het Bor, het college van gedeputeerde staten van Drenthe. Eisers sub 2 wijzen erop dat verweerder, voor zover het een IPPC-installatie betreft, aansluiting had dienen te zoeken bij relevante BREF-documenten/BBT-conclusies. Verder wijzen eisers sub 2 erop dat in dit geval bekend dient te zijn welke afvalstromen worden aangevoerd als sprake is van afvalstoffenbewerking in de zin van categorie 28.4 tot en met 28.6 van bijlage I van onderdeel C van het Bor.



8.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in dit geval niet categorie 6.5 van bijlage I van de RIE van toepassing is, maar categorie 5.3b.i (per 1 januari 2013). De drempelwaarde voor deze (nieuwe) categorie bedraagt volgens verweerder 75 ton per dag. Naar de mening van verweerder wordt deze drempelwaarde niet overschreden, zodat er geen sprake is van een IPPC-installatie in de zin van de RIE. Van een onbevoegd genomen besluit is volgens verweerder dan ook geen sprake.



8.3.
In hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, heeft de rechtbank aanleiding gezien de StAB als deskundige in te schakelen.


8.3.1.
De StAB heeft op 21 oktober 2013 verslag uitgebracht aan de rechtbank. Hierbij heeft de StAB met betrekking tot de vraag of sprake is van een IPPC-installatie onder meer aangegeven dat de term ‘dierlijk afval’ gebruikt wordt in bijlage I, categorie 6.5, van de RIE, maar dat dit begrip niet nader gedefinieerd of toegelicht wordt. De StAB wijst erop dat ‘dierlijk afval’ in het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP2) als volgt gedefinieerd is: ‘Dierlijk afval is afval dat valt onder de werkingssfeer van de Verordening EG 1774/2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (hierna: de Verordening dierlijke bijproducten).’ In de Verordening dierlijke bijproducten is een definitie opgenomen van dierlijke bijproducten: ‘Dode dieren of delen van dieren, producten van dierlijke oorsprong of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van oöcyten, embryo’s en sperma’. Vanwege de koppeling met kadavers is volgens de StAB aannemelijk dat hiermee het klassieke destructiemateriaal bedoeld wordt. Dat zijn afvalstoffen afkomstig van (dode) dieren, die ongeschikt zijn voor menselijke consumptie. Onder dit begrip valt in dat geval niet alle materiaal van dierlijke herkomst. Gelet op hetgeen vergund is, bestaat in de visie van de StAB wel de mogelijkheid om meer dan tien ton per dag te verwerken, nu op basis van de vergunningaanvraag maximaal 8.000 ton per jaar van de positieve lijst mag worden verwerkt (immers 8.000 ton/365 dagen is circa 22 ton per dag). Volgens de StAB is het evident dat de installatie niet bedoeld is voor de verwerking van destructiemateriaal dan wel dierlijk weefsel en materiaal in een hoeveelheid van tien ton of meer. Op dit punt bevat het bestreden besluit echter geen beperkingen.



8.3.2.
In reactie op het StAB-advies van 21 oktober 2013 betogen eisers sub 2 dat niet relevant is wat volgens de StAB al dan niet evident of een redelijke uitleg is, maar slechts datgene wat in de omgevingsvergunning is geregeld. Naar de mening van eisers sub 2 maximeert de omgevingsvergunning de hoeveelheid te verwerken dierlijk afval niet. Volgens eisers sub 2 is dat juridisch gezien het enige wat telt. Als een beperking de bedoeling was van verweerder was, had dat in de vergunning moeten worden neergelegd. Door dat niet te doen, is het bestreden besluit volgens eisers sub 2 niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd, en moet er in dit geval bovendien van worden uitgegaan dat er wel degelijk sprake is van een IPPC-installatie. Hieruit volgt naar de mening van eisers sub 2 dat verweerder niet bevoegd was om het bestreden besluit te nemen.



8.3.3.
In een aanvullend verslag van 11 juli 2014 heeft de StAB met betrekking tot het aspect IPPC-installatie aangegeven dat eerder in het verslag van 21 oktober 2013 was vastgesteld dat de omgevingsvergunning de hoeveelheid dierlijk afval niet maximeert tot tien ton per dag. De hieruit te trekken conclusie acht de StAB een juridisch aspect.




8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in dit geval terecht op het standpunt gesteld dat het bevoegd was om de milieuvoorschriften te actualiseren. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat uit de aanvraag dient te worden afgeleid dat binnen de inrichting gebruik wordt gemaakt van twee lijnen, waarbij één lijn bestaat uit biomassa (8.000 mᶾ) en de andere uit mest (3.000 mᶾ) en maïs of andere co-producten van de positieve lijst (5.000 mᶾ). Daarbij heeft verweerder er ter zitting van 4 april 2017 op gewezen dat de mestregelgeving het niet mogelijk maakt om tien ton dierlijk afval per dag te verwerken, omdat het restproduct (digestaat) dan als afvalstof dient te worden aangemerkt en dat daarvoor in dit geval geen omgevingsvergunning is verleend. Verder heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat uit het (gewijzigde) voorschrift I.1, in samenhang gelezen met voorschrift I.4a, volgt dat binnen de inrichting naast dierlijke mest uitsluitend organische materialen of co-producten van de positieve lijst worden verwerkt, met een totale verwerkingscapaciteit van 16.000 mᶾ, en dat van alle aangevoerde stoffen, zoals in I.1, nooit meer dan 10 ton per dag aan dierlijk afval wordt verwerkt. Het controlevoorschrift I.4a is bedoeld ter controle of aan de in het doelvoorschrift I.1 gestelde norm voor de totale verwerkingscapaciteit wordt voldaan bij het in werking zijn van de inrichting zoals deze is vergund. Naar het oordeel van de rechtbank is het in voorschrift I.4a van de omgevings-vergunning neergelegde controlevoorschrift daartoe geschikt. In hetgeen eisers naar voren hebben gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de door de StAB in de rapportage van 21 oktober 2013 weergegeven bevindingen en daarop gebaseerde conclusies onjuist zijn. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de RIE geen definitie kent van een productiecapaciteit, zodat de StAB in voormeld advies tot de conclusie heeft kunnen komen dat een redelijke uitleg met zich brengt dat de feitelijke productiecapaciteit van de onderhavige biovergistingsinstallatie, en de daarin te verwerken stoffen, qua aard en hoeveelheid, niet maakt dat er sprake is van een IPPC-installatie. Gelet hierop bestaat er aanleiding om de door de StAB getrokken conclusie dat de drempelwaarde van de RIE in dit geval niet wordt overschreden voor juist te houden. Het betoog van eisers slaagt niet.


Onjuiste grondslag



9.1.
Eisers sub 2 stellen dat nimmer een melkrundveehouderij met jongvee en een (aan
de melkrundveehouderij gekoppelde) mestvergister conform de vergunning uit 2006 zijn opgericht en in gebruik genomen. Dit betekent volgens eisers sub 2 dat - naast de naopslag
en mestopslag - ook de omgevingsvergunning voor de melkrundveehouderij van rechtswege is vervallen omdat deze niet is opgericht en in werking gesteld binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn. Eisers sub 2 wijzen erop dat al het vee is verkocht en afgevoerd in 2006 en dat melkrundvee sindsdien niet meer aanwezig is geweest, althans zeker geen 100 stuks. Verder wijzen eisers erop dat een stal is afgebroken en een mestopslag niet gerealiseerd is. Gelet hierop is er volgens eisers sub 2 geen sprake van een mestvergister met samenhang met een melkrundveehouderij, maar een industriële afvalverwerkende inrichting. Hierdoor kan geen sprake zijn van een ambtshalve wijziging van de voorschriften van de oorspronkelijke milieuvergunning, zodat het bestreden besluit in de visie van eisers sub 2 moet worden vernietigd.



9.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inrichting tot 2008 in werking is geweest met gebruikmaking van de vergunde stallen en veestapel, zij het zonder volledig gebruik te maken van de vergunde aantallen. Verweerder stelt dat in een omgevingsvergunning geen sprake is van een ondergrens aan de veestapel. De omgevingsvergunning is daarom naar de mening van verweerder niet komen te vervallen.



9.3.
In het verslag van 21 oktober 2013 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect onder meer aangegeven dat vastgesteld is dat binnen de inrichting in de stal(len) op bedrijfsmatige wijze enig melkrundvee is gehouden in de periode van het onherroepelijk worden van de milieuvergunning eind 2006 tot eind 2007/begin 2008, zodat hierin geen grond kan worden gevonden voor de stelling dat de milieuvergunning voor het houden van dieren van rechtswege is komen te vervallen. Dit daargelaten de vraag wat de omvang van de veestapel in die periode precies was en of volledig gebruik is gemaakt van de vergunde veestapel.


9.4.1.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wm (oud) vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
De in 2010 ingevoerde Wabo, waarin de vergunningplicht op basis van de Wm is opgegaan, kent een dergelijke bepaling niet meer. Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, Wabo kan het
bevoegd gezag er wel voor kiezen om de vergunning (deels) in te trekken, als de vergunninghouder drie jaar lang geen handelingen heeft verricht met gebruikmaking van
de vergunning. Het is echter aan het bevoegd gezag om al dan niet gebruik te maken van die bevoegdheid.



9.4.2.
In hetgeen eisers sub 2 naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de door de StAB getrokken conclusie in het verslag van 21 oktober 2013 dat er in dit geval geen sprake is van het vervallen van de eerder verleende milieuvergunning. Hierbij acht de rechtbank van belang dat er geen aanleiding bestaat om de bevinding van de StAB dat er binnen de inrichting in de stal(len) op bedrijfsmatige wijze enig melkrundvee is gehouden in de periode van het onherroepelijk worden van de milieuvergunning eind 2006 tot eind 2007/begin 2008, voor onjuist te houden. Hieruit volgt dat er geen grond bestaat voor de stelling van eisers sub 2 dat de milieuvergunning voor het houden van dieren op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wm in dit geval van rechtswege is komen te vervallen. Van een onjuiste grondslag van de aanvraag is in dit geval dan ook geen sprake. Deze grond van eisers sub 2 slaagt niet.


Verlaten van de grondslag van de aanvraag




10.1.
Eisers sub 2 betogen, samengevat, dat het bestreden besluit leidt tot een andere inrichting dan waarvoor (in 2006) vergunning is verleend, hetgeen in strijd is met vaste jurisprudentie van de AbRvS. Volgens eisers sub 2 is de verwerkingscapaciteit door middel van voorschrift I.1 in de ambtshalve wijziging gereduceerd van 46.000 mᶾ tot 16.000 mᶾ, waardoor een andere inrichting ontstaat. Eisers sub 2 verwijzen naar een rapportage van
29 september 2010 van Grontmij. Eisers sub 2 stellen dat de nota van E-Kwadraat advies door verweerder verkeerd is geïnterpreteerd. De daarin vermelde hoeveelheid van 16.000 mᶾ geldt per vergister en navergister, zodat de aangevraagde hoeveelheid vier keer zo groot is. Onder verwijzing naar een uitspraak van 11 juni 2008 van de ABRS, kenbaar uit ECLI:NL: RVS:2008:BD3633, zijn eisers sub 2 van mening dat een reductie van de verwerkings-capaciteit van 46.000 mᶾ naar 16.000 mᶾ zodanig groot is dat geconcludeerd moet worden dat de grondslag van de aanvraag is verlaten. Volgens eisers sub 2 is dat in het stelsel van de Wabo niet toegestaan. Gelet hierop zijn eisers sub 2 van mening dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2.31, tweede lid, van de Wabo in dit geval niet is voldaan.



10.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunning uit 2006 nog steeds van kracht is en dat slechts ambtshalve nieuwe voorschriften zijn opgenomen. Volgens verweerder is voorschrift I.1 slechts opgenomen om duidelijker aan te geven welke verwerkingscapaciteit eerder is vergund. Hierbij is aangesloten bij hetgeen in 2006 is aangevraagd en vergund.



10.3.
Met betrekking tot de vraag of de grondslag van de aanvraag is verlaten, heeft de StAB in het verslag van 21 oktober 2013 onder meer het volgende aangegeven. Over de in 2006 aangevraagde en vergunde capaciteit van de vergister (uitgedrukt in mᶾ mest en co-substraten per jaar) merkt de StAB het volgende op. In het dictum en de voorschriften van de vergunning uit 2006 is niets expliciet vermeld over de vergunde verwerkingscapaciteit. In de vergunningsaanvraag, bijlage mestvergistings-installatie (ook wel aangeduid als het rapport/nota van E kwadraat) staat in paragraaf 1.2 ‘Beschrijving van de aangevraagde uitbreiding (niet-technisch)’ op pagina 4 het volgende vermeld:
‘In deze installatie wordt 3.000 ton mest en 5.000 ton mais van het eigen bedrijf ingevoerd. Daarnaast wordt 8.000 ton mais of andere producten van de positieve lijst aangevoerd’.
Dit levert volgens de StAB een totaal op van 16.000 mᶾ, er vanuit gaande dat 1 ton biomassa
overeenkomt met 1 mᶾ. In paragraaf 2.1 ‘Vergister’ wordt verder aangegeven dat de nominale ontwerpcapaciteit 16.000 mᶾ/jaar bedraagt. Inderdaad is sprake van twee vergisters en twee navergisters, zoals ook uit de tekening bij de aanvraag blijkt. Hieruit blijkt volgens de StAB niet dat deze hoeveelheden dienen te worden betrokken op één (na)vergister in plaats van de gehele installatie. Op grond hiervan concludeert de StAB dat ten behoeve van de vergunning uit 2006 een verwerkingscapaciteit is aangevraagd van 16.000 mᶾ/jaar, hetgeen overeenkomt met voorschrift I.1. In het dictum van de vergunning uit 2006 (pagina 7) is bepaald dat de aanvraag met bijbehorende stukken en tekening onderdeel uitmaken van
de milieuvergunning. Hieruit volgt dat in 2006 een capaciteit is vergund van 16.000 mᶾ/jaar. Deze capaciteit van 16.000 mᶾ/jaar komt overeen met voorschrift I.1 van de ambtshalve wijziging, waarin immers wordt gesteld dat de totale verwerkingscapaciteit 16.000 mᶾ/jaar bedraagt. In zoverre is volgens de StAB geen sprake van een inperking van de verwerkings-capaciteit zoals gesteld door eisers sub 2. Het voorschrift I.1 is slechts een verduidelijking van hetgeen feitelijk al in 2006 was vergund. Voor zover eisers sub 2 stellen dat uit de rapportage van 29 september 2010 van Grontmij blijkt dat de technische ontwerpcapaciteit van de installatie ongeveer 46.000 mᶾ aan mest bedraagt, wijst de StAB erop dat de Grontmij
eraan voorbijgaat dat in 2006 slechts 16.000 mᶾ/jaar was aangevraagd en vergund. In het rapport van de Grontmij wordt volgens de StAB ten onrechte gesteld dat in de vergunning geen maximale verwerkingscapaciteit is vastgelegd, hetgeen de Grontmij noopte deze te berekenen op basis van overige gegevens met betrekking tot de installatie.



10.4.
De rechtbank stelt vast dat binnen de inrichting co-substraten en meststoffen worden omgezet in biogas. Blijkens de in 2006 verleende milieuvergunning en de daarvan deel uitmakende aanvraag en tekeningen wordt per jaar maximaal 16.000 mᶾ aan co-substraten en meststoffen verwerkt (vgl. AbRvS, 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3494). Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers sub 2 er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de in het verslag van 21 oktober 2013 van de StAB weergegeven bevindingen dat er in dit geval op grond van de eerder verleende milieuvergunning een verwerkingscapaciteit van 16.000 mᶾ was vergund en dat voorschrift I.1 in zoverre als een verduidelijking daarvan moet worden gezien, voor onjuist moet worden gehouden. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de StAB er terecht op heeft gewezen dat de Grontmij in de rapportage van 29 september 2010 voorbij gegaan is aan het feit dat in 2006 een verwerkingscapaciteit van 16.000 mᶾ per jaar is aangevraagd en verleend. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voorschrift I.1 als een verduidelijking heeft te gelden van hetgeen dat in 2006 is vergund. Dit brengt met zich dat er in dit geval geen sprake is van een reductie van de verwerkingscapaciteit. Door de ambtshalve wijziging ontstaat naar het oordeel van de rechtbank geen andere inrichting dan in 2006 al was vergund, zodat de stelling van eisers dat de grondslag van de aanvraag verlaten is, niet gevolgd wordt door de rechtbank. Ook anderszins zijn eisers sub 2 er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de rapportage van de StAB op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of inhoudelijk niet concludent zou zijn. Deze grond van eisers sub 2 slaagt niet.


Geluid



11.1.
Eisers sub 2 betogen dat voorschrift D van de milieuvergunning uit 2006 uitgaat van een meetpunt I. Dit meetpunt en de geluidsvoorschriften worden ongewijzigd overgenomen. Eisers sub 2 wijzen erop dat dit meetpunt op een dusdanig punt is gelegen dat het geluid van de mestvergister wordt afgeschermd door overige bebouwing op het terrein van de inrichting, terwijl het geluid van de mestvergister over het water van de plas bij de wijk Klinkenvier ongehinderd naar die wijk wordt overgedragen. Bovendien ligt het meetpunt volgens eisers buiten de heersende windrichting tussen de inrichting en de woningen die worden getroffen door geluidsoverlast van met name de fakkelinstallatie van de inrichting. Naar de mening van eisers sub 2 is verweerder ongemotiveerd afgeweken van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, nu het meetpunt niet op de gevel van een geluidgevoelig bouwwerk ligt en evenmin gelegen is in relevant gebied (bijvoorbeeld een af te schermen bos of wandelgebied).



11.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geluidshinder niet te verwachten is, indien aan de genoemde voorschriften wordt voldaan. In dat geval zullen de waarden bij de woningen in de Klinkenvlier dusdanig laag zijn volgens verweerder dat er geen sprake is van geluidshinder.



11.3.
Met betrekking tot het aspect geluid heeft de StAB in het verslag van 21 oktober 2013 onder meer het volgende aangegeven. De StAB merkt op dat meetpunt I. niet in de eerste plaats bedoeld is als referentiepunt voor de geluidsbelasting nabij de woningen van de wijk Klinkervier. In dat geval zou, zoals eisers sub 2 ook stellen, een referentiepunt dat is gelegen tussen de inrichting en de woonwijk Klinkenvier meer voor de hand hebben gelegen. Anderzijds kan worden gesteld dat indien wordt voldaan aan de gestelde grenswaarden op
Meetpunt I. eveneens geen sprake zal zijn van een ontoelaatbare geluidshinder in de wijk Klinkenvlier. Dit kan als volgt worden toegelicht op basis van het beschikbare akoestisch onderzoekmateriaal. In het akoestisch rapport van 19 januari 2011 van onderzoeksbureau Munsterhuis Geluidsadvies B.V. (hierna: rapport Munsterhuis) is de geluidsbelasting van de
inrichting in beeld gebracht. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder zich mede op dit onderzoeksrapport gebaseerd. Volgens de StAB is van belang tabel 4.2 ‘Geluidsbelasting ten gevolge van Kimman; inclusief fakkel’. De fakkel is niet standaard in bedrijf: het betreft een noodvoorziening die incidenteel wordt gebruikt. Het is wel de belangrijkste geluidsbron, met name vanwege het relatief hoge bronniveau en de lange bedrijfsduur. Omdat het geluidsvoorschrift geen onderscheid maakt tussen een (incidentele) bedrijfssituatie met fakkel en de reguliere bedrijfssituatie (zonder fakkel) is deze tabel maatgevend omdat sprake is van de grootste geluidsbelasting die valt binnen de vergunde geluidsruimte. De fakkel, samen met de andere bronnen, leidt op meetpunt I. tot 36 dB(A) in de dagperiode (van 07:00 tot 19:00 uur) en 34 dB(A) in de avondperiode (19:00 tot 23:00 uur) en eveneens 34 dB(A) in de nachtperiode (23:00 tot 07:00 uur). Bij de woningen in de wijk Klinkenvlier bedraagt het geluidsniveau volgens tabel 4.2 maximaal 26, 27 en 27 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Hierbij heeft de StAB als uitgangs-punt genomen dat de fakkel voor 50% van de tijd per beoordelingsperiode in bedrijf is, dus bijvoorbeeld maximaal 8/2 = 4 uur in de nachtperiode. Volgens de StAB is er echter geen aanleiding om uit te gaan van 50%, omdat de fakkel ook voor langere tijd in bedrijf kan blijven bij een langdurige storing. Indien wordt uitgegaan van 100 % moet in de visie van de StAB 3 dB worden opgeteld bij de berekende geluidsbelasting. Dit levert in de Klinkenvlier een geluidsniveau op van respectievelijk 29, 30 en 30 dB(A) voor de dag-, avond- en
nachtperiode. Deze waarden liggen echter nog steeds ruim onder de richtwaarden die op grond van hoofdstuk 4, tabel 4, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van toepassing zijn voor een ‘rustige woonwijk met weinig verkeer’, namelijk 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ook bij maximale benutting van de geluidsruimte van de vergunning is volgens de StAB nog steeds sprake van een aanvaardbare situatie. Om die reden onderschrijft de StAB het standpunt van verweerder dat, indien wordt voldaan aan de voorschrift D.1, ook in de wijk Klinkenvlier sprake zal zijn van een aanvaardbare geluidsbelasting. Naar aanleiding van de gronden van beroep van eisers sub 2 merkt de StAB op dat de bronnen van de inrichting, waaronder de fakkel, inderdaad in zekere mate worden afgeschermd door het woonhuis en stal in de richting van meetpunt I. Ook is het zo dat geluid dat zich voortplant in een akoestisch ‘harde’ omgeving, zoals water, minder wordt gedempt dan boven bijvoorbeeld een akker. In de richting van de woonwijk treedt dus minder afscherming en demping op, zoals eisers sub 2 terecht opmerken. Uit een nadere beschouwing van het in het akoestisch rapport gehanteerde model merkt de StAB op dat met deze effecten op juiste wijze rekening is gehouden. De berekende waarden in de wijk Klinkenvlier zijn dan ook iets hoger dan het geval zou zijn geweest met een akker of grasland in plaats van de plas tussen de inrichting en de wijk. Verder wijst de StAB erop dat de fakkelinstallatie niet bedoeld is om voorzienbare, langdurige perioden te overbruggen, gedurende welke perioden geen biogas kan worden geproduceerd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij groot onderhoud aan de warmtekrachtinstallatie (WKK). In dat laatste geval zal, om aan de geluidgrenswaarden te kunnen voldoen, het vergistingsproces tijdig moeten worden afgebouwd om de biogasproductie te beperken zodat de grenswaarden voor geluid niet worden overschreden. Dit is geregeld in het bestreden besluit door middel van voorschrift O.7. Uit voorschrift O.7 ‘Fakkelinstallatie’ blijkt volgens de StAB overigens dat ten behoeve van gepland onderhoud ‘de biogasproductie zodanig zal worden gereduceerd dat zo min mogelijk behoeft te worden afgefakkeld’. Binnen de vergisters is overigens sprake van een bufferopslag van biogas zodat ook bij het buiten gebruik zijn van de WKK niet onmiddellijk behoeft te worden afgefakkeld. Indien langdurig wordt afgefakkeld in de meest kritische nachtperiode, dus de volledige beoordelingsperiode van 23:00 tot 07:00 uur is naleving van voorschrift D.1 volgens de StAB kritisch. Het bevoegd gezag kan in dit geval echter handhavend optreden. Dit zou betekenen dat vergunninghouder gedwongen wordt de tijdsduur van het fakkelen in de nachtperiode te verminderen. Dit kan door optimaal gebruik te maken van de opslag van biogas en het overdag of ‘s avonds affakkelen.



11.4.
In reactie op het verslag van 21 oktober 2013 hebben eisers sub 2, onder verwijzing naar een rapportage van 28 mei 2014 van DPA Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs (hierna: DPA), aangegeven dat geluidsvoorschrift D.1 niet kan worden nageleefd en om die reden een verkapte weigering vormt.



11.5.
In een aanvullend verslag van 11 juli 2014 heeft de StAB met betrekking tot deze beroepsgrond onder meer aangegeven dat in het eerdere verslag, zoals eisers sub 2 terecht stellen, niet is ingegaan op de gevolgen van de naleefbaarheid van voorschrift D.1 van de vergunning waarin een grenswaarde van 35 dB(A) is opgenomen voor de nachtperiode. Dit is volgens de StAB een referentiepunt zonder dat hier fysiek sprake is van een geluidgevoelig object. De StAB onderschrijft het standpunt in het rapport van DPA dat deze waarde incidenteel zal worden overschreden met 2 dB wanneer de fakkel gedurende de gehele nacht in bedrijf is. Indien de grenswaarde van voorschrift D.1 van 35 dB(A) in de nachtperiode ambtshalve met 2 dB zou worden verhoogd kan wel worden voldaan zonder dat dit nadelige gevolgen heeft voor de te beschermen woonwijk. Verweerder heeft ook de mogelijkheid de fakkel (alsnog) uit te zonderen van de representatieve bedrijfssituatie nu het hier een noodvoorziening betreft die slechts incidenteel wordt gebruikt. Slechts omdat in de huidige vergunning hierin niet is voorzien, dient ook de fakkel te worden getoetst aan voorschrift D.1. Hetgeen in het rapport van DPA is gesteld over het ten onrechte buiten beschouwing laten van een aantal bronnen in relatie tot het houden van (melkrund)vee, merkt de StAB op dat dit, voor zover dit al terecht is, geen gevolgen zal hebben voor de conclusie in het eerdere verslag dat ter plaatse van de woonwijk sprake zal zijn van het voldoen aan de gangbare richtwaarde van 35 dB(A) in de nachtperiode. Dit vanwege het feit dat nog sprake is van een ruime marge van 5 dB tussen optredende geluidsbelasting en de grenswaarde. Niet aannemelijk is volgens de StAB dat de door DPA genoemde extra bronnen, voor zover deze al (allemaal) meegenomen moeten worden in de maatgevende nachtperiode, een aanzienlijk grotere bijdrage aan de geluidsbelasting zullen geven dan de fakkel. Dit impliceert dat ook met deze bronnen in bedrijf voldaan kan worden aan de richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde (= 35 dB(A) in de nachtperiode), zodat ook dan geen sprake is van onaanvaardbare geluidshinder, aldus de StAB.



11.6.
Ter zitting van 4 april 2017 heeft de gemachtigde van verweerder nader uiteengezet dat er sprake is van een overschrijding op meetpunt I, indien de fakkel continu in de nachtperiode wordt aangezet. Daarbij heeft de gemachtigde van verweerder erop gewezen dat vergunninghoudster het in werking hebben van de fakkel tijdens onderhoud in de nachtperiode niet heeft aangevraagd en dat verweerder niet kan vergunnen wat niet is aangevraagd. Naar de mening van verweerder kan aan voorschrift D.1 worden voldaan, als de fakkel gedurende een deel van de nacht brandt.



11.7.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt voorschrift D.1 voldoende waarborg voor wat betreft het tegengaan van geluidsoverlast zodat, bij naleving hiervan, ook bij de woningen van eisers in de wijk Klinkenvier sprake zal zijn van een aanvaardbaar akoestisch klimaat. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de StAB-rapportages blijkt dat in het gehanteerde geluidsmodel rekening is gehouden met de afschermende werking van gebouwen tussen meetpunt I. en de inrichting en de akoestisch harde eigenschappen van de waterplas, zodat dit geen gevolgen heeft voor de conclusie dat voorschrift D.1 voldoende waarborg biedt tegen geluidshinder. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vergunninghoudster in dit geval het in werking hebben van de fakkel tijdens onderhoud in de nachtperiode niet heeft aangevraagd en verweerder om die reden niet de bevoegdheid toekomt om dat te vergunnen. Deze grond van eisers sub 2 slaagt niet.



Geur


12.1.1.
Eisers sub 2 betogen dat omwonenden de afgelopen jaren, met name vanaf januari
2012, ernstige geurhinder ondervinden van de mestvergister, ondanks de stelling van verweerder dat bij een normale bedrijfsvoering geen geuremissie kan plaatsvinden. Dit vanwege het gesloten karakter van de installatie. Verweerder heeft volgens eisers sub 2 miskend dat wel degelijk biogas uit de installatie is ontsnapt en dus geen sprake is van een gesloten installatie. In strijd met de Handreiking blijkt uit de aanvraag niet welke materialen worden (co)vergist. De positieve lijst waarnaar in voorschrift I.1 wordt verwezen, maakt volgens eisers sub 2 een groot aantal categorieën stoffen mogelijk. Hierdoor is niet meer te voldoen aan het gestelde in de Handreiking dat ‘bij specifieke stromen’ nadere eisen moeten worden gesteld om eventuele geuremissie te voorkomen. In zoverre is er naar de mening van eisers sub 2 dan ook geen sprake van voorschriften gebaseerd op de toepassing van beste beschikbare technieken (BBT). Ten onrechte is er volgens eisers sub 2 geen concrete geurnorm voorgeschreven, maar slechts een voorwaardelijk geuronderzoek. Aan de hand van de Nederlandse emissierichtlijnen lucht (NeR) had naar de mening van eisers sub 2 bepaald moeten worden wat de aanvaardbare geurniveaus zijn en hadden concrete voorschriften moeten worden opgenomen, inclusief geurcontouren. Verder wijzen eisers sub 2 erop dat voorschrift E.2 in strijd is met de rechtszekerheid, omdat de begrippen ‘structureel’ respectievelijk ‘langdurig’ niet gedefinieerd zijn. Bovendien kan een klacht nooit gegrond zijn omdat de vergunning geen concrete geurnorm bevat.



12.1.2.
Eiser sub 3 betoogt eveneens dat een geurnorm niet had mogen ontbreken omdat ook
bij een normale bedrijfsvoering geurhinder ontstaat. Er had een geuronderzoek moeten plaatsvinden. De stankhinder ontstaat ook bij de vergistingsinstallatie en niet alleen bij de op- en overslag van co-substraat. Dat geen stankhinder optreedt, is in strijd met de praktijkervaringen. Ten onrechte is de aandacht te veel gevestigd op waterstofsulfide (H2S). Er zijn in de visie van eiser sub 3 ook andere geurrelevante stoffen. Verder wijst eiser sub 3 erop dat een voorschrift dat het digestaat geurvrij moet worden opgeslagen, ontbreekt.




12.2.
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de Handreiking, op het standpunt dat de mestvergistingsinstallatie een gesloten installatie zonder significante geuremissie is. Erkend wordt dat in het verleden stankhinder is opgetreden. Door aanvullende voorschriften aan de mestvergistingsinstallatie en de op- en overslag van co-substraten kan deze volgens verweerder in voldoende mate worden beperkt. Verweerder acht het niet nodig dat een geurnorm wordt opgenomen nu deze ook in de oprichtingsvergunning ontbrak en geen gegronde redenen aanwezig zijn deze nu wel op te nemen. Bij structurele en gegronde klachten voorziet de vergunning bovendien in een mogelijkheid alsnog een geuronderzoek te
verlangen, aldus verweerder.



12.3.
Met betrekking tot het aspect geur heeft de StAB in het verslag van 21 oktober 2013 onder meer aangegeven dat het van belang is onderscheid te maken tussen een reguliere
bedrijfsvoering en de bedrijfsvoering tijdens (bedrijfs)storingen en calamiteiten. Voor een deel is de door omwonenden ervaren hinder direct te relateren aan een aantal storingen/ calamiteiten die met de installatie hebben plaatsgevonden. Deze storingen/calamiteiten worden onder meer beschreven in het rapport van de Rekenkamercommissie Coevorden, paragraaf 5.1 ‘Ongewone voorvallen’. Uit een analyse van de oorzaken van deze incidenten door de Rekenkamercommissie blijkt dat deze zijn veroorzaakt door een stroomstoring van Essent (2008), een te late inzet van de fakkel bij diverse storingen in de WKK-installatie, waarbij biogas werd afgeblazen (diverse malen) en een storing aan de mestvergister zélf (overbelading/schuimvorming). De StAB stelt vast dat uit de stukken blijkt dat inmiddels enkele maatregelen zijn getroffen, en nadere voorschriften zijn opgenomen, waardoor de kans op herhaling van deze ongewone voorvallen is verminderd, zoals de plaatsing van een
permanent aanwezige fakkelinstallatie (zie voorschriften onder O), een noodaggregaat en een continue hoogtemeting van de inhoud van de vergister. Ongewone voorvallen/storingen zijn niet altijd te vermijden en het voorkomen daarvan kan ook niet volledig in een vergunning, die immers primair ziet op een normale, ongestoorde bedrijfsvoering, worden gereguleerd.
Met betrekking tot de vergistingsinstallatie merkt de StAB in het verslag op dat in beginsel sprake dient te zijn van een gesloten systeem, zoals ook gesteld door verweerder. Geur-emissie van dit onderdeel van de inrichting is dan niet te verwachten. Dit is ook het uitgangspunt van de onderhavige installatie, zoals blijkt uit de aanvraag die deel uitmaakt van de vergunning. In paragraaf 3.3 ‘Emissies naar de lucht’ is aangegeven dat ‘het een
gesloten, anaëroob (gasdicht) proces betreft’. Eisers sub 2 hebben tijdens het bezoek benadrukt dat de installatie niet gasdicht is en ook niet kan zijn. De StAB merkt hierover op dat, hoewel het in beginsel wel degelijk gaat om een ‘gesloten’ installatie, de installatie inderdaad nooit 100% gasdicht kan zijn. Dit heeft deels te maken heeft met onvolkomenheden van de installatie (kleine lekken) en aanvoer van lucht, bijvoorbeeld vanwege de noodzaak van luchtzuurstof voor de afbraak van H2S in het gas (biologische zuivering). Gelet echter op de qua omvang geringe emissies die hiermee gepaard gaan, is de StAB van mening dat dit niet afdoet aan de conclusie dat de installatie zelf geen relevante stankbron betreft, zeker niet in relatie tot de afstand tot de woningen van de wijk Klinkenvlier (ruim 300 meter).
Met betrekking tot de WKK heeft de StAB in het verslag onder meer aangegeven dat de rookgassen van de WKK niet geheel geurloos zijn en door middel van een schoorsteen van circa 4 meter hoog geëmitteerd worden. Door de hoge temperatuur van de rookgassen treedt zogeheten pluimstijging op en is de effectieve schoorsteenhoogte nog aanzienlijk hoger. Gelet op de afstand van de bron tot de woonwijk Klinkenvlier is van deze bron, naar de inschatting van de StAB, geen ernstige stankhinder te verwachten, omdat de rookgassen in de wijk zeer sterk zijn verdund. Hierbij gaat de StAB uit van de goede werking van de WKK-installatie. In onderdeel N ‘Warmtekrachtinstallatie’ zijn diverse voorschriften opgenomen om de goede werking van de WKK-installatie te waarborgen. Bij een goede bedrijfsvoering is de geurhinder op leefniveau in de wijk volgens de StAB te verwaarlozen.
In de vergunning is een bovengrens gesteld aan de H2S-concentratie in het te verstoken biogas (zie paragraaf ‘Ontzwaveling’, voorschriften 20-22). Dit heeft volgens de StAB gunstige invloed op de geur van de rookgassen. Verder is van groot belang dat de emissie van onverbrand biogas zo veel mogelijk wordt voorkomen: dit is een grote stankbron omdat het kan gaan op een relatief grote emissie. In voorschrift O.1 is bepaald dat bij storing de WKK-installatie en gebrek aan gasopslagcapaciteit onmiddellijk een fakkel dient te worden ingezet. Hierdoor wordt emissie van H2S - de belangrijkste stankcomponent - voorkomen, doordat deze wordt verbrand. In voorschrift O.3 is bepaald dat bij de verbranding in de fakkelinstallatie geen roet- of geurvorming mag optreden. In voorschrift O.6 (en voorschrift O.7) is bepaald dat de fakkelinstallatie afgestemd dient te zijn op de te verwachten biogas-productie. Tevens dient de biogasproductie voorafgaand aan groot onderhoud zodanig te worden gereduceerd dat zo min mogelijk wordt afgefakkeld. De StAB wijst erop dat de emissies moeten voldoen aan de eisen zoals opgenomen in het rechtstreeks werkende Activiteitenbesluit (zie paragraaf 3.2.1. ‘Het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie’). Deze eisen hoeven niet nogmaals in de vergunning te worden geregeld. Bij een onjuiste afstelling of ontoereikend onderhoud kan er sprake van zijn dat extra geuremissie ontstaat. Hoewel in het Activiteitenbesluit geen norm is opgenomen voor geur betekent het voldoen aan de eisen van het Activiteitenbesluit wel dat het verbrandingsproces adequaat verloopt waardoor ook de geuremissie wordt beperkt. Dit overziende is de StAB van mening dat de vergunning voldoende waarborgt dat de WKK-installatie geen belangrijke geurbron zal zijn en ter plaatse van de wijk Klinkenvlier geen geurhinder zal veroorzaken.
Met betrekking tot de op- en overslag van co-substraten heeft de StAB onder meer aangegeven dat gedurende de opslag van co-substraat de organische materialen onder invloed van temperatuur en tijd gaan broeien en fermenteren. Bij de opgeslagen co-substraten kunnen geuremissies ontstaan die tot overlast kunnen leiden. Factoren die een rol spelen bij het ontstaan van geuremissies zijn volgens de Handreiking:
- de aard van de aangevoerde co-substraten;
- de mate van versheid van de aangevoerde co-substraten;
- de omvang van de opslag van het co-substraat;
- de verblijftijd in de opslagplaats;
- de mate van afscherming naar de buitenlucht.
De StAB stelt dat de aanvraag geen inzicht biedt in de aard en samenstelling van de co-substraten die worden ingezet. Gesproken wordt slechts over ‘Mais en andere producten’. Op
grond van de positieve lijst kan er een breed scala aan co-substraten worden opgeslagen, waaronder ook afvalstoffen die in belangrijke mate geuremissie kunnen veroorzaken. De positieve lijst zegt niets over de mate van stankhinder die kan optreden, aldus de StAB. Tevens wordt in de aanvraag of in de vergunningsvoorschriften niet aangegeven hoe lang de stoffen worden opgeslagen. Bij lange opslag kan de stankemissie toenemen. In de visie van de StAB ontbreekt op dit punt in de aanvraag, zoals ook gesteld door eisers sub 2, relevante informatie om toegespitste voorschriften op te nemen. Dergelijke voorschriften moeten betrekking hebben op technische aspecten (wijze van opslag, maximum opslagduur, begrenzing hoeveelheden, mogelijk uitsluiting bepaalde stoffen). In de Handreiking staat ook vermeld dat de aanvraag inzicht moet geven in de te verwerken co-substraten, zodat bij de voorschriften maatwerk kan worden geleverd. Dit is hier niet geval. In het onderdeel “Op- en overslag co-producten en digestaat’ van de vergunning zijn diverse voorschriften opgenomen om stankhinder te beperken. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen opslag van vloeibare co-producten en mest (voorschrift J.1 en J.4) en vaste co-substraten (voorschrift J.2). Omdat opslag van mest en vloeibare co-producten op grond van deze voorschriften via een gesloten systeem dient te verlopen is daarvan in beginsel geen stankhinder te verwachten. Op grond van voorschrift J.2 moeten de vaste co-substraten, die in sleufsilo’s worden opgeslagen, worden afgedekt. Op zich kan afdekking een doeltreffende maatregel zijn. Indien het materiaal onder zuurstofarme condities wordt opgeslagen dan is de verspreiding van geurstoffen minimaal. Echter, niet alle stoffen lenen zich voor permanente afdekking en bij het gebruiken van de stoffen zal de afdekking ook verwijderd worden, waarbij alsnog geurverspreiding kan optreden en (ernstige) geurhinder ontstaan, afhankelijk van de opgeslagen co-substraten. Er is geen maximum opslagtermijn aan de vergunning verbonden. De thans opgenomen middelvoorschriften bieden, zeker nu niet bekend is wat de
aard en samenstelling van de co-substraten is, naar de mening van de StAB geen absolute
garantie dat er geen geurhinder zal optreden.
De StAB wijst erop dat In hoofdstuk E ‘Geur’ voorschriften zijn opgenomen waarbij onder bepaalde omstandigheden geuremissiemetingen en (geur)verspreidingsberekeningen dienen
te worden uitgevoerd. Deze kunnen in de visie van de StAB niet anders worden uitgelegd dan dat ook verweerder niet geheel uitsluit dat in de toekomst toch sprake kan zijn van gegronde stankklachten. Indien een concrete geurnorm is opgenomen kunnen de resultaten van het geuronderzoek zinvol worden getoetst. Een geurnorm van 1 geureenheid/m3 of ge/m3 als 98-percentiel (equivalent aan 2 (Europese) odourunits/mᶾ ter plaatse van woningen) kan als standaard worden beschouwd voor min of meer aaneengesloten woonbebouwing, zoals het geval is in de wijk Klinkenvlier en de aard van de geur.


12.4.
In reactie op het StAB-verslag heeft verweerder aangegeven dat een fysieke begrenzing onmogelijk is, omdat voor de co-substraten een beperkt aantal sleufsilo’s zijn aangelegd. Verder stelt verweerder dat met behulp van de vergunningvoorschriften I.8, in combinatie met B.2 en B.5 de aanwezige en verwerkte hoeveelheden zijn te bepalen, terwijl voorschrift J.3 vermenging voorkomt.



12.5.
In een aanvullend verslag van 11 juli 2014 heeft de StAB onder meer aangegeven dat een fysieke begrenzing in de vorm van een afgebakend terreingedeelte, waarvan de omvang in de vergunning is vastgelegd in de vorm van een maximale oppervlakte en hoogte, te allen tijde mogelijk is. Ook indien gebruik wordt gemaakt van sleufsilo’s. Verder wijst de StAB erop dat in het eerdere verslag reeds opgemerkt is dat de vergunning voorziet in een registratieplicht en het aanhouden van een milieulogboek op basis van voorschrift I.8. Naar de mening van de StAB blijft het twijfelachtig of hieruit kan worden afgeleid welke hoeveelheid afvalstoffen binnen de inrichting op enig moment aanwezig is. Hierbij acht de StAB van belang dat alleen controle achteraf mogelijk is. In de visie van de StAB waarborgt het bestreden besluit niet dat te allen tijde de grens van 1.000 mᶾ afvalstoffen van buiten de inrichting niet wordt overschreden.



12.6.
Naar aanleiding van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting op 20 augustus 2015 heeft verweerder bij besluit van 5 oktober 2016 met betrekking tot het aspect geur de navolgende voorschriften toegevoegd:
‘E.2* Met ‘gegronde klachten’ zoals genoemd in voorschrift E.2 wordt verstaan: klachten waarbij door controle is vast komen te staan dat de oorzaak ervan gezocht moet worden bij het betreffende bedrijf.
E.2** Met ‘structurele klachten’ zoals genoemd in voorschrift E.2 wordt verstaan: klachten die inhoudelijk vergelijkbaar zijn en die met enige regelmaat voorkomen.
E.9 De geuremissie vanwege de inrichting mag ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing niet meer bedragen dan 0,5 odourunit per kubieke meter (ouE/mᶾ) als
98-percentiel.’


12.7.1.
Met betrekking tot voorschrift E.2 betogen eisers sub 2 dat de door verweerder voorgestelde wijziging van dit voorschrift geen wezenlijke aanscherping oplevert ten aanzien van de handhaafbaarheid van dit voorschrift en het voorkomen van geuroverlast. In dit verband wijzen eisers sub 2 erop dat de controlemethode en de formulering van de omstandigheden, waaronder actie dient te worden ondernomen, onvoldoende concreet zijn. In de visie van eisers sub 2 bieden de voorgestelde wijzigingen onvoldoende mogelijkheid tot handhaving en dus onvoldoende zekerheid voor omwonenden. Volgens eisers sub 2 dient eventueel vast te stellen geuroverlast op objectieve wijze te gebeuren. Naar de mening van eisers dienen er vaste geurmeters te worden geplaatst die geschikt zijn voor dit doel en deze omgeving. Daarnaast zijn eisers sub 2 van mening dat de door verweerder gegeven uitleg met betrekking tot structurele klachten onvoldoende bepaald is. In dit voorschrift dient in de visie van eisers sub 2 duidelijk te worden opgenomen wat onder structureel dient te worden verstaan. Volgens eisers sub 2 valt te denken aan het vaststellen van een specifieke tijdsperiode gedurende een week, bijvoorbeeld gedurende 15 minuten maximaal eenmaal per week. Verder zijn eisers sub 2 van mening dat in voorschrift E.9 ‘een woning van een derde’ dient te worden opgenomen in plaats van ‘aaneengesloten woonbebouwing’.


12.7.2.
Met betrekking tot voorschrift E.9 betoogt eiser sub 3 dat de term ‘een woning van een derde’ een evidenter begrip is, terwijl de in dit voorschrift opgenomen term ‘aaneengesloten woonbebouwing’ wel ruimte voor discussie open laat. Eiser sub 3 wijst erop dat de woningen in de directe omgeving van de inrichting vrijstaand zijn, en in die zin niet aaneengesloten. Naar de mening van eiser sub 3 is het bezwaar voor opname van de term ‘een woning van een derde’ in dit geval niet te begrijpen.




12.8.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek tot het verplichten van geurmeters niet als een gewenste verduidelijking kan worden gezien, maar als een verzwaring voor vergunninghoudster. Volgens verweerder heeft dit tevens tot gevolg dat het voorstel van eisers sub 2 om ‘structureel’ meer te specificeren onmogelijk is op te leggen. Met betrekking tot voorschrift E.9 wijst verweerder erop dat bij geurnormering in het algemeen onderscheid wordt gemaakt tussen ‘aaneengesloten woonbebouwing’ en ‘verspreid liggende woonbebouwing’. In deze situatie is volgens verweerder gekozen voor ‘aaneengesloten woonbebouwing’, omdat dit het best aansluit bij de plaatselijke situatie: de woningen in de wijk Klinkenvier.



12.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er in het kader van geurnormering in het algemeen een onderscheid kan worden gemaakt tussen verspreid liggende woningen in het buitengebied en aaneengesloten bebouwing in een woonwijk (vgl. AbRvS, 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1750). Gelet hierop volgt de rechtbank eisers sub 2 en eiser sub 3 niet in hun stelling dat in voorschrift E.9 had moeten worden gekozen voor de term ‘een woning van een derde’ in plaats van ‘aaneengesloten woonbebouwing’. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het door verweerder ingenomen standpunt dat voorschrift E.9 duidelijk, voldoende specifiek en handhaafbaar is, niet onjuist is.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich met betrekking tot voorschrift E.2 op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit voorschrift duidelijk, voldoende specifiek en handhaafbaar is. In hetgeen eisers sub 2 naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat voorschrift E.2 onvoldoende bepaald is. Deze grond van eisers slaagt niet.


Externe veiligheid



13.1.
Eisers sub 2 betogen uit de vergunning niet te kunnen afleiden of de inrichting meer of minder dan 4.000 mᶾ biogas kan opslaan. Als sprake is van een mogelijke opslag van meer dan 4.000 mᶾ aan biogas, heeft verweerder de Handreiking naar de mening van eisers sub 2 niet goed toegepast, omdat in dat geval paragraaf 5.8 van de Handreiking van toepassing is waarin nader wordt ingegaan op het aspect externe veiligheid. Ook bij een kleinschalige vergister wordt volgens eisers niet aan de Handreiking voldaan en is de inrichting niet “BBT-proof”. Op grond hiervan mogen binnen 50 meter geen kwetsbare objecten aanwezig zijn en dient er naar gestreefd te worden dat de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico (PR) niet buiten de inrichting komt te liggen. Ook de bedrijfswoning zou volgens de Handreiking buiten die contour moeten liggen. Gelet op de ligging is het volgens eisers sub 2 de vraag of aan de Handreiking wordt voldaan.



13.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in dit geval wordt voldaan aan de veilig-heidsafstand van 50 meter, zoals bepaald in de Handreiking.



13.3.
Met betrekking tot het aspect externe veiligheid heeft de StAB in het verslag van 21 oktober 2013 onder meer het volgende aangegeven. Bij het aspect externe veiligheid speelt de maximale hoeveelheid biogas die aanwezig is in een ‘insluitsysteem’ een belangrijke rol. Biogas heeft toxische eigenschappen en is (zeer licht) ontvlambaar. Het vrijkomen van biogas kan leiden tot een toxische gaswolk. Het biogas kan ook leiden tot een explosie. De StAB stelt vast dat de ambtshalve wijziging van de vergunning niet leidt tot een andere hoeveelheid opgeslagen biogas of de samenstelling daarvan. In zoverre blijft het externe veiligheidsrisico ook onveranderd ten opzichte van de in 2006 reeds vergunde situatie. Voor de opslag van biogas in een gasreservoir bij een lichte overdruk (van 0,1-0,3 bar) moeten conform de richtlijn Handreiking bepaalde veiligheidsafstanden worden aangehouden. Voor de veiligheidsafstanden wordt geadviseerd aan te sluiten bij het RIVM-rapport ‘Veiligheid grootschalige productie van biogas’ (2010) en het RIVM-document ‘Effect- en risico-afstanden bij de opslag van biogas’ (2008). Voor toepassing van deze documenten wordt onderscheid gemaakt naar de omvang van de biogasopslag. Voor biogasopslag tot 4.000 mᶾ (met een H2S-gehalte onder 1%, waarvan hier sprake is) is in normale omstandigheden een veiligheidsafstand van 50 meter voldoende, gerekend vanaf het midden van de biogasopslag. Nu sprake is van maximaal 2.000 mᶾ en zelfs maximaal 1.000 mᶾ per insluitsysteem wordt
de grens van 4.000 mᶾ, zoals genoemd in de Handreiking, volgens de StAB niet overschreden. Binnen de afstand van 50 meter mogen geen kwetsbare objecten in de zin van
artikel 1 van het Bevi liggen. Dit zijn bijvoorbeeld woningen (niet: tot de inrichting horende bedrijfswoningen). Indien mogelijk moet er, volgens de Handreiking, naar gestreefd worden dat binnen die afstand ook geen beperkt kwetsbare objecten liggen, zeker bij oprichting van een nieuwe installatie. Ook moet ernaar gestreefd worden dat de 10-6-contour van het
plaatsgebonden risico, die overeenkomt met een cirkel met een straal van 50 meter gemeten vanaf het middelpunt van de (na)vergisters, niet buiten de grens van de inrichting komt te liggen, aldus de Handreiking. Uit de aanvraag volgt volgens de StAB dat de opslag van biogas plaatsvindt in de vergisters (en niet in de na-vergisters). De vergisters zijn, vanaf de weg gezien, de achterste tanks. De afstand van het centrum van de biogasopslag tot de terreingrens bedraagt, op basis van een indicatieve meting met behulp van Google Earth circa 60 meter en tot de bedrijfswoning circa 57 meter, zodat op deze punten wordt voldaan aan de streefwaarde van minimaal 50 meter, zoals genoemd in de Handreiking. De woning op het perceel Alte Picardiëweg 22 ligt volgens de StAB ruim buiten de veiligheidsafstand van 50 meter vanaf het midden van de opslag van het biogas.



13.4.
In hetgeen eisers sub 2 naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen van de StAB en de daaruit getrokken conclusie. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eisers sub 2 niet aannemelijk hebben gemaakt dat de rapportage van 21 oktober 2013 gebaseerd is op onjuiste uitgangspunten dan wel dat de conclusie voor wat betreft het aspect externe veiligheid van de ingeschakelde deskundige inhoudelijk niet concludent zou zijn. Deze grond van eisers sub 2 slaagt niet.


Bestemming/ruimtelijke inpassing



14.1.
Eisers sub 2 betogen dat in dit geval sprake is van een inrichting die valt onder
categorie D, als bedoeld in paragraaf 4.2 van de Handreiking. In dat geval is geen sprake meer van een bedrijfseigen agrarische activiteit en is sprake van centrale mestverwerking op een grotere schaal. In dat geval zou ruimtelijk maatwerk nodig zijn waarvoor doorgaans aanpassing van het bestaande bestemmingsplan noodzakelijk is. Volgens eisers sub 2 is de activiteit in ieder geval strijdig met het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied” en de bestemming “Landelijk gebied”. Alvorens een ambtshalve wijziging kan worden doorgevoerd zou eerst de strijdigheid met het bestemmingsplan opgeheven dienen te worden, aldus eisers sub 2.



14.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een inrichting die tevens een
melkrundveehouderij omvat, zodat het gaat om een bedrijfseigen activiteit. Van strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan is geen sprake.



14.3.
De rechtbank stelt vast dat de bij besluit van 12 oktober 2006 verleende milieuvergunning onherroepelijk is geworden. Verder dient te worden vastgesteld dat het bestreden besluit een ambtshalve wijziging van de voorschriften op grond van artikel 2.31, tweede lid, van de Wabo betreft. De rechtbank overweegt dat noch uit artikel 2.31, tweede lid, van de Wabo, noch uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling voortvloeit dat bij een ambtshalve wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning milieu getoetst dient te worden aan de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de eventuele strijdigheid met een bestemmingsplan onder de Wabo geen weigeringsgrond is voor de omgevingsvergunning milieu. Wat er ook zij van de stelling van eisers sub 2 dat er in dit geval sprake is van strijd met het bestemmingsplan “Buitengebied”, kan dit naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het vorenstaande, niet tot het door hen beoogde resultaat leiden. Deze grond van eisers sub 2 slaagt niet.


Voorschrift A.6



15.1.
Eiser sub 3 betoogt dat voorschrift A.6 in strijd komt met de rechtszekerheid, aangezien onvoldoende eenduidig is wat wordt bedoeld met ‘langdurige klachten’.



15.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt te begrijpen dat een duidelijke afbakening gewenst is en duidelijk zou zijn voor handhaving. Echter, in alle gevallen moet het mogelijk zijn een afweging te kunnen maken.



15.3.
Voorschrift A.6 luidt als volgt:
‘Bij langdurige klachten van derden dient vergunninghouder actie te ondernemen om de bron van de klachten te onderzoeken en eventueel weg te nemen. Registratie hiervan dient plaats te vinden in een logboek’.



15.4.
In het verslag van 21 oktober 2013 heeft de StAB met betrekking tot dit voorschrift onder meer het volgende aangegeven. Uit de reactie van verweerder blijkt dat het voorschrift ruimte laat voor interpretatie. Naar aanleiding van het bezoek heeft verweerder aangegeven dat evident is dat bij klachten van korte duur geen nader onderzoek nodig is. Bij langdurige klachten van hinder heeft vergunninghouder de plicht om na te gaan of de oorzaak van de klachten bij het bedrijf ligt. Mogelijk is dat niet het geval: daarom staat het woord ‘eventueel’ in het voorschrift. Het gevolg van de formulering van het voorschrift is volgens de StAB wel dat interpretatiediscussies kunnen optreden bij de uitvoering en de handhaving voor wat betreft het begrip ‘langdurige klachten’ en wie beoordeelt of sprake is van dergelijke klachten. Of het voorschrift in strijd is met de rechtszekerheid acht de StAB verder een juridisch aspect.



15.5.
De rechtbank stelt vast dat de gehanteerde term ‘eventueel’ in vergunnings-voorschrift A.6 ziet op langdurige klachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voor wat betreft vergunningsvoorschrift A.6 op het standpunt kunnen stellen dat er sprake moet zijn van enige vrijheid en het maken van een afweging. Gelet hierop volgt de rechtbank eiser sub 3 niet in zijn betoog dat vergunningsvoorschrift A.6 in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat vergunnings-voorschrift A.6 duidelijk en voldoende specifiek is om te handhaven. Deze grond van eiser sub 3 slaagt niet.


Voorschrift I.1 en I.4a

16. Naar aanleiding van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting op 20 augustus 2015 heeft verweerder bij besluit van 5 oktober 2016 de navolgende aanvullende voorschriften gesteld:
I.1 Binnen de inrichting worden naast dierlijke mest uitsluitend organische materialen of co-producten van de positieve lijst verwerkt. De totale verwerkingscapaciteit bedraagt 16.000 mᶾ per jaar.
I.4a Van alle aangevoerde stoffen, zoals in voorschrift I.1, wordt nooit meer dan 10 ton per dag aan dierlijk afval verwerkt.


16.1.1.
Eisers sub 2 betogen dat de strekking van het gewijzigde voorschrift I.1 geen verbetering inhoudt ten opzichte van het oorspronkelijke artikel I.1, omdat de strekking van het voorschrift in feite niet wijzigt. In dit verband wijzen eisers sub 2 erop dat uit diverse Wob-verzoeken is gebleken dat er twee vergisters met een inhoud van 2.493 mᶾ en twee vergisters met een inhoud van 2.945 mᶾ zijn geplaatst. Deze vergisters mogen gevuld worden tot 5.40 meter. Uit de statistische berekeningen voor de constructie volgt volgens eisers sub 2 dat daarbij is uitgegaan van een vulhoogte tot 5 meter. Concreet betekent dit in de visie van eisers sub 2 dat verweerder meer toestaat dan waar de vergisters op grond van de constructie-berekeningen op zijn berekend. Met betrekking tot voorschrift I.4a merken eisers sub 2 op dat de feitelijke verwerkingscapaciteit niet vermindert door een beperking in de voorschriften op te nemen. In dit verband wijzen eisers sub 2 erop dat de feitelijke capaciteit groter blijft dan 10 ton per dag. Bovendien blijft er volgens eisers sub 2 een probleem ontstaan ten aanzien van de handhaving, omdat niet kan worden vastgesteld of er meer dan het toegestane aantal tonnages dierlijk afval wordt verwerkt.



16.1.2.
Eiser sub 3 merkt op dat tegen de wijziging van voorschrift I.1 en de opname van voorschrift I.4a op zichzelf geen bezwaar bestaat. Wel betoogt eiser sub 3 dat het gevolg van deze wijzigingen niet is dat in dit geval niet langer sprake is van een IPPC-inrichting. In dit verband wijst eiser sub 3 erop dat er nog altijd sprake is van een inrichting met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag. Volgens eiser sub 3 is dit het criterium op basis van categorie 6.5 van bijlage I bij de RIE. Daarbij neemt eiser sub 3 in aanmerking dat voorschrift I.4a slechts verbiedt dat de capaciteit van de inrichting ten volle wordt benut, maar vermindert dit de capaciteit van de inrichting niet. Nu de capaciteit veel groter blijft, blijft er daardoor bovendien een handhavingsprobleem om vast te stellen of niet daadwerkelijk meer dierlijk afval wordt verwerkt.




16.2.
Zoals reeds is overwogen in rechtsoverweging 8.4., is de rechtbank van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een IPPC-installatie binnen de inrichting. Daarnaast volgt uit rechtsoverweging 8.4. dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder het controle-voorschrift, als neergelegd in I.4a, geschikt heeft kunnen achten. Of de inrichting al dan niet in strijd met de voorschriften I.1 en I.4a in werking is, betreft een handhavingskwestie en raakt niet de rechtmatigheid van de bestreden besluiten. Deze grond van eisers slaagt niet.


Voorschrift I.12



17.1.
Eiser sub 3 betoogt dat voorschrift I.12 te weinig rechtszekerheid biedt en verzoekt dit voorschrift aan te scherpen zodanig dat storingen in beginsel binnen 8 uur verholpen dienen te worden. Tevens dient volgens eiser sub 3 te worden geregeld dat, indien het binnen een kalenderjaar drie maal is voorgekomen dat een storing niet binnen 8 uur verholpen kan worden op basis van een onderhoudscontract, een contract met een storingsdienst moet worden afgesloten, waarbij de storing binnen 8 uur verholpen is.



17.2.
Verweerder heeft aangegeven dat een storing zowel binnen kortere tijd als langere
tijd kan worden opgelost. Het vasthouden aan een concrete tijdsduur is afhankelijk van de aard van de storing.



17.3.
Op grond van voorschrift I.12 moet vergunninghouder ten aanzien van de vergistingsinstallatie, de fakkel en biogasinstallaties en -opslagen een onderhoudscontract kunnen overleggen met de leverancier of een onderhoudsbedrijf. In dit contract moet zijn opgenomen dat in geval van storing aan deze installaties zo snel mogelijk wordt ingegrepen. Indien herhaaldelijk is gebleken dat op storingen niet snel kan worden ingegrepen, dient vergunninghouder een onderhoudscontract met een storingsdienst af te sluiten.



17.4.
Met betrekking tot dit voorschrift heeft de StAB in het verslag van 21 oktober 2013 onder meer het volgende aangegeven. In de Handreiking is aangegeven (zie paragraaf 5.1 ‘Algemene eisen aan ontwerp, uitvoering en gebruik’) dat degene die de biogasinstallatie drijft een onderhoudscontract moet kunnen overleggen met de leverancier of een onderhoudsbedrijf. In dit contract moet zijn opgenomen dat in geval van storing aan de biogasinstallatie zo snel mogelijk wordt ingegrepen. Als een storing niet direct verholpen kan worden moet er binnen 8 uur iemand ter plaatse zijn die kan ingrijpen. Uit de strekking van deze passage blijkt volgens de StAB dat indien de storing niet direct door de vergunning-houder kan worden verholpen, hulp van derden (leverancier/onderhoudsbedrijf) nodig is die binnen 8 uur aanwezig moet zijn. Door in het voorschrift de zinsnede ‘zo snel mogelijk’ te wijzigen ‘binnen 8 uur’ komt het voorschrift naar de mening van de StAB in lijn met de Handreiking en wordt voldaan aan het bezwaar van eiser sub 3.



17.5.
Naar aanleiding van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting op 20 augustus 2015 heeft verweerder bij besluit van 5 oktober 2016 het voorschrift I.12 ingetrokken en het navolgende voorschrift I.12 aan de omgevingsvergunning verbonden:
‘I.12 Vergunninghouder moet ten aanzien van de vergistingsinstallatie, de fakkel en biogasinstallaties en –opslagen een onderhoudscontract kunnen overleggen met de leverancier of een onderhoudsbedrijf. In dit contract moet zijn opgenomen dat in geval van storing aan deze installaties zo snel mogelijk doch uiterlijk binnen 8 uur, wordt ingegrepen. Indien herhaaldelijk is gebleken dat op storingen niet snel kan worden ingegrepen, dient vergunninghouder een onderhoudscontract met een storingsdienst af te sluiten.’


17.6.1
Eisers sub 2 stellen voor om de tweede zin in voorschrift I.12 te vervangen door:
‘Indien binnen een kalenderjaar meer dan twee keer is voorgekomen dat een storing niet binnen 8 uur is verholpen, dient vergunninghouder een onderhoudscontract met een gecertificeerde storingsdienst af te sluiten.’



17.6.2.
Eiser sub 3 merkt met betrekking tot het gewijzigde voorschrift I.12 op dat de toevoeging ‘doch uiterlijk binnen 8 uur’ een kwantificering en daarmee een verbetering is. In de visie van eiser sub 3 blijft de tweede zin echter minder gekwantificeerd. Gelet hierop stelt eiser sub 3 voor die zin als volgt te formuleren: ‘Indien het binnen een kalenderjaar 3 maal of vaker is voorgekomen dat een storing niet binnen 8 uur verholpen is, dient vergunninghouder een onderhoudscontract met een storingsdienst af te sluiten.’




17.7.
Verweerder stelt zich, mede gelet op het verhandelde ter zitting van 20 augustus 2015, op het standpunt dat het gewijzigde voorschrift I.12 duidelijk en voldoende handhaafbaar is. Gelet hierop is verweerder van mening dat het niet nodig is om het voorschrift verder dan noodzakelijk uit te breiden.




17.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, mede gelet op het verhandelde ter zitting van 20 augustus 2015 en 4 april 2017, op het standpunt kunnen stellen dat het gewijzigde voorschrift I.12 duidelijk, voldoende specifiek en handhaafbaar is. In hetgeen door eisers sub 2 en eiser sub 3 naar voren is gebracht, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om dit voorschrift in de door hen gewenste zin te wijzigen. Deze grond van eisers slaagt niet.


Voorschrift I.21



18.1.
Eiser sub 3 betoogt dat in dit geval dagelijks de concentratie van H2S dient te worden gemeten.



18.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de goede werking van de WKK-installatie reeds continu de concentratie H2S wordt gemeten om na te gaan of wordt voldaan aan het vereiste van maximaal 250 ppm H2S in het biogas.



18.3.
Voorschrift I.21 luidt als volgt:
“De concentratie van zwavelwaterstof (H2S) in het gereinigde biogas moet tenminste eenmaal per maand worden gemeten. Registratie van de maandelijks verkregen meetwaarden dient plaats te vinden in een milieulogboek. Indien de gemeten concentratie hoger is dan 1.000 ppm dient het bevoegd gezag hiervan binnen één week na het bekend worden van de
resultaten in kennis te worden gesteld.”



18.4.
Met betrekking tot voorschrift I.21 heeft de StAB in het verslag van 21 oktober 2013 onder meer het volgende aangegeven. Normaal gesproken verloopt het vergistingsproces zodanig dat sprake is van een H2S-gehalte van hoogstens 250-300 ppm. Zoals ook gesteld door verweerder, wijst een hogere concentratie, bijvoorbeeld meer dan 1.000 ppm, op een niet optimaal verlopend vergistingsproces of een niet optimale bacteriële omzetting van H2S in vast zwavel (zuivering van biogas). Gelet op de grote inhoud van de vergister en de tijdschaal waarop het vergistingsproces plaatsvindt (de gemiddelde verblijftijd bedraagt tot circa 90 dagen), is niet te verwachten dat binnen een tijdsbestek van enkele dagen sterke verhogingen van het H2S-gehalte zijn te verwachten. Daarbij merkt de StAB op dat biogas met verhoogd H2S-gehalte in beginsel niet wordt geëmitteerd naar de buitenlucht, maar wordt verbrand in de WKK-installatie of, als deze het gas niet meer accepteert vanwege het hoge H2S-gehalte, in de fakkel. Op grond van voorschrift O.1 dient deze onmiddellijk te worden ingezet als in de WKK geen biogas meer kan worden verbrand en de biogasopvang voor meer dan 90% vol dreigt te raken. Bij verbranding van biogas in de fakkel wordt het toxische H2S vrijwel volledig omgezet in het aanzienlijk minder schadelijke zwaveldioxide (SO2). Anders dan de zeer kortstondige emissie van biogas door het ontsteken van de fakkel zal een meer langdurige emissie pas optreden als gevolg van het falen van de fakkel als noodvoorziening. Biogas kan immers maar in beperkte mate worden opgeslagen. Uit een rapportage van het RIVM kan worden afgeleid dat een “worst case”-scenario, waarbij 2.500 mᶾ biogas met een H2S-gehalte van 1% (=10.000 ppm) in één keer vrijkomt, tot een maximale effectafstand van 45 meter leidt onder de meest ongunstige windcondities. De kans op dit scenario is 5 x 10-6/jaar (eens in de 200.000 jaar). Ook bij het falen van de fakkel zal bij de woning van eiser sub 3 geen sprake zijn van een gevaarlijke situatie als gevolg van het vrijkomen van H2S in dit extreme scenario. Wel kan stankhinder ontstaan. Tijdens het bezoek is door eiser sub 3 benadrukt dat de fakkel niet automatisch wordt ontstoken, indien de inzet nodig is. Omdat vergunninghouder niet altijd aanwezig is binnen de inrichting kan hierdoor een langdurige emissie optreden. De StAB merkt op dat in voorschrift O.1 van de ambtshalve wijziging is bepaald dat ‘onmiddellijk’ een fakkel dient te worden ingezet. Indien dit voorschrift niet wordt nageleefd, kan handhavend worden opgetreden. Dit zou vergunninghouder nopen tot het realiseren van mogelijkheden om te allen tijde de fakkel in werking te kunnen stellen. De StAB wijst er in dit verband wel op dat het aanzetten van de fakkel in beginsel de aanwezigheid van een operator verondersteld. Bij de onderhavige inrichting is dat tevens vergunninghouder of een personeelslid. Niet verwacht kan worden dat deze 24 uur per etmaal binnen de inrichting aanwezig zijn. De installatie voorziet in de mogelijkheid om via een ‘smart phone app’ storingen te detecteren, dus ook bij afwezigheid. Het is de StAB niet bekend of langs deze weg ook de fakkel kan worden aangezet. Als alternatief kan worden gedacht aan de mogelijkheid dat de fakkel geheel automatisch in werking wordt gesteld.



18.5.
Ter zitting van 4 april 2017 heeft de gemachtigde van eiser sub 3 erop gewezen dat er feitelijk binnen de inrichting continu wordt gemeten, maar dat dit niet is voorgeschreven in de voorschriften. Daarop heeft de gemachtigde van vergunninghoudster ter zitting van
4 april 2017 aangegeven er geen problemen mee te hebben als in het betreffende voorschrift I.21 de maandelijkse meting wordt gewijzigd in een wekelijkse meting.



18.6.
Gelet op het voorgaande in rechtsoverweging 18.5. acht de rechtbank het aangewezen om het beroep van eiser sub 3 in zoverre gegrond te verklaren en voorschrift I.21 aan te passen in die zin dat de concentratie van zwavelwaterstof (H2S) in het gereinigde biogas tenminste eenmaal per week moet worden gemeten. Registratie van de wekelijks verkregen meetwaarden dient plaats te vinden in een milieulogboek. Indien de gemeten concentratie hoger is dan 1.000 ppm dient het bevoegd gezag hiervan binnen één week na het bekend worden van de resultaten in kennis te worden gesteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf voorziend voorschrift I.21 aan te passen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit I van 10 januari 2013.

Inzake 13/189

19. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid om de milieuvergunning in te trekken. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.



19.1.
Eisers sub 1 betogen dat in afwijking van de RIE nagelaten is adequate
monitoring en rapportagevoorschriften aan de vergunning te koppelen voor alle relevante parameters (bijvoorbeeld met betrekking tot NOx, SO2, CO2, en koolwaterstoffen etc.). Ook ontbreken voorschriften met betrekking tot de locatie waar de bemonsteringspunten dienen te zijn aangebracht voor zowel continue als discontinue bemonstering.



19.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in dit geval geen sprake is van een IPPC-installatie, zodat wat monitoring betreft de RIE niet van toepassing is.



19.3.
In hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, heeft de rechtbank aanleiding gezien de StAB als deskundige in te schakelen.
Met betrekking tot het aspect ‘monitoring’ heeft de StAB in het verslag van 21 oktober 2013 onder meer het navolgende aangegeven. De StAB onderschrijft het standpunt van verweerder dat er in dit geval geen sprake is van een IPPC-installatie, zodat de RIE niet van toepassing is. In zoverre kan niet naar de RIE worden verwezen als basis voor de noodzaak van monitoring van de emissies van NOx, SO2, CO2 en koolwaterstoffen, aldus de StAB. Voor stookinstallaties met een thermisch vermogen van 100 MWth of meer, geldt een verplichting om continu de emissieconcentratie te meten voor S02, NO en totaal stof (Activiteiten-regeling, artikel 5.3, lid 1). Voor gasgestookte installaties komt daar CO bij (Activiteiten-regeling, artikel 5.3, lid 2). Voor CO2 geldt nimmer een monitoringverplichting. Voor middelgrote stookinstallaties als de onderhavige is geen sprake van een monitoring-verplichting (en dus ook geen noodzaak tot het vastleggen van monsternamelocaties). Volgens de StAB is er verder geen concrete aanleiding in de vergunning maatwerkvoorschriften op het gebied van monitoring op te nemen.



19.4.
In hetgeen eisers sub 1 naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om de bevindingen van de StAB in de rapportage van 21 oktober 2013 en daarop gebaseerde conclusies voor onjuist te houden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit voormelde rapportage van de StAB volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen sprake is van een IPPC-installatie, zodat de RIE niet van toepassing is. Hieruit volgt dat in zoverre niet naar de RIE kan worden verwezen als basis voor de noodzaak van monitoring van de emissies van NOx, SO2, CO2 en koolwaterstoffen. Deze grond van eisers sub 1 slaagt niet.



20.1.
Eisers sub 1 betogen dat uit de toepasselijke BREF’s blijkt dat een milieuzorg-systeem binnen het bedrijf moet worden vastgesteld.



20.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in dit geval geen sprake is van een IPPC-installatie en dat de Handreiking van toepassing is en niet de BREF’s op grond waarvan een milieuzorgsysteem verplicht zou zijn.



20.3.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 21 oktober 2013 onder meer het navolgende aangegeven.
Zoals eerder aangegeven is hier geen sprake van een IPPC-installatie. De BREF’s, waar eisers sub 1 naar verwijzen, zijn volgens de StAB niet primair van belang voor de vraag wat moet worden verstaan onder BBT. In dit geval is de Handreiking als BBT-document te beschouwen. Hieruit volgt niet dat er een milieuzorgsysteem voor mestvergistingsinstallatie dient te zijn. Overigens volgt een dusdanige verplichting volgens de StAB ook niet uit de genoemde BREF’s hoewel voor grote installaties, die als IPPC-installatie dienen te worden beschouwd, het hebben van een milieuzorgsysteem in dat geval wel als BBT kan worden gezien.



20.4.
Zoals reeds is overwogen in rechtsoverweging 8.4., is de rechtbank van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een IPPC-installatie binnen de inrichting. Hieruit volgt dat in hetgeen eisers sub 1 naar voren hebben gebracht, geen aanleiding wordt gezien om de bevindingen en daarop gebaseerde conclusies van de StAB, neergelegd in de rapportage van 21 oktober 2013, voor onjuist te houden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in dit geval de Handreiking als BBT-document heeft kunnen beschouwen. Deze grond van eisers sub 1 slaagt niet.



21.1.
Eisers sub 1 betogen dat de vergunning voor de na-opslag van rechtswege is vervallen. De na-opslag is echter van essentieel belang voor een storingsvrij verloop van het proces. Zonder na-opslag is volgens eisers sub 1 in dit geval geen sprake van BBT.



21.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de opslag van digestaat geen invloed heeft op het functioneren van de inrichting, omdat het digestaat bijtijds uit de vergister moet worden gehaald en afgevoerd buiten de inrichting hetgeen op meerdere manieren mogelijk is (afvoeren naar derden of uitrijden op eigen land).



21.3.
In paragraaf 2.2.2 van de Handreiking is een passage opgenomen over de na-opslag.
‘Na-opslag van vergiste mest is in de meeste gevallen nodig. De vergiste mest dient bijvoorbeeld opgeslagen te worden gedurende de periode dat mest niet mag worden uitgereden (conform het Besluit gebruik meststoffen). Na-opslag is bijvoorbeeld ook nodig indien de vergiste mest nog verder wordt bewerkt. Uitvoeringsvormen zijn een extra silo, kelder, mestbassin of mestzak. De vergiste mest kan worden uitgereden op het eigen land, verder worden verwerkt of worden afgezet op andere landbouwbedrijven.’



21.4.
Met betrekking tot het aspect na-opslag heeft verweerder in het verslag van 21 oktober 2013 onder meer het volgende aangegeven.
Zoals ook gesteld door verweerder is de opslag van digestaat (de zogeheten ‘na-opslag’) in 2006 aangevraagd maar nimmer gerealiseerd en thans van rechtswege vervallen. In het verleden is door vergunninghouder nooit gewerkt met een na-opslag. In de aanvraag (zie bijlage mestvergistings-installatie) is voorzien in een na-opslag van 4.200 mᶾ. Blijkens de Handreiking kan deze bestaan uit een extra silo, kelder, mestbassin of mestzak. Ten aanzien van de vraag of een na-opslag niet had mogen ontbreken, merkt de StAB het volgende op.
Gelet op paragraaf 2.2.2. van de Handreiking kan een na-opslag als een gebruikelijk onderdeel van een vergistingsinstallatie worden beschouwd. In zoverre is ook sprake van BBT. In strikt technische zin kan de vergistingsinstallatie volgens de StAB wel worden bedreven zonder na-opslag, zoals ook gesteld door verweerder, indien op voorhand duidelijk is dat te allen tijde voldoende afzetmogelijkheden zijn. Hier kan echter niet zonder meer vanuit worden gegaan. In de praktijk kan de situatie zich voordoen dat de vergisters en navergisters moeten worden gebruikt als buffer, indien afzet niet direct mogelijk is. Hiervoor zijn zij niet primair ontworpen. Tot op zekere hoogte kan dit echter wel zonder problemen plaatsvinden. Bij een te hoog niveau in de (na)vergisters wordt de installatie echter gevoeliger voor storingen, vooral in combinatie met schuimvorming als gevolg van toevoer van bepaalde co-substraten die hiertoe aanleiding geven. In het nieuwe voorschrift 8.a. is geregeld dat ter voorkoming van overvulling de vergisters dienen te zijn voorzien van een continue hoogtemeter die de maximale vulling namelijk tot aan het kijkglas registreert. Hierdoor ontstaat uiteraard een betere mogelijkheid om het proces te monitoren en overvulling te voorkomen. Naar de mening van de StAB betekent dit nog niet dat dit een alternatief is voor een na-opslag. Niet duidelijk is waarom een na-opslag in dit geval overbodig is.



21.5.
In reactie op het StAB-verslag heeft verweerder aangegeven dat de installatie, anders dan een standaardinstallatie, een werkelijke capaciteit heeft die vele malen groter is dan de aangevraagde en de vergunde capaciteit. Hieruit volgt volgens verweerder dat een extra buffer aanwezig is en waardoor overvulling wordt voorkomen.



21.6.
In een aanvullend verslag van 11 juli 2014 heeft de StAB voor wat betreft het aspect na-opslag aangegeven dat het gebruik van (na)vergisters als buffer voor digestaat tot op zekere hoogte kan plaatsvinden. Naar de mening van de StAB vereist dit aspect echter nader onderzoek, waarbij onder meer ook de beschikbare afzetmogelijkheden worden betrokken. Hieruit kan vervolgens worden afgeleid of de aanwezige buffercapaciteit, in samenhang met de input in de vergister, voldoende is om af te zien van een na-opslag. Volgens de StAB bestaat hierover nu geen duidelijkheid.




21.7.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in dit geval de navergister als na-opslag fungeert. Omdat deze voldoende groot is, is volgens verweerder een aparte na-opslag niet noodzakelijk. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat het uitrijdverbod in de onderhavige situatie niet van toepassing is op alle digestaat. In totaal mag 16.000 ton worden verwerkt, waarvan in totaal 6.000 ton (3.000 ton mest en 3.000 ton ander materiaal) vrijkomt dat overeenkomstig het uitrijdverbod gedurende zes maanden ergens moet kunnen worden opgeslagen. Ofwel: bij een vergistingspercentage van 0% zou een opslag van 3.000 ton benodigd zijn. In dit verband wijst verweerder erop dat in dit geval één navergister beschikbaar is ter grootte van 2.500 mᶾ. Aangezien de hoeveelheid digestaat dat vrijkomt minder is dan de verwerkte hoeveelheid (in het algemeen is het vergistingspercentage minimaal 30%), is deze navergister voldoende groot om gedurende een half jaar dit digestaat op te slaan. Volgens verweerder kan het overige digestaat gedurende het gehele jaar worden afgezet.



21.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er in zoverre geen aanleiding bestond om de milieuvergunning in te trekken. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat de navergister in dit geval als na-opslag fungeert en dat het aannemelijk is dat er vaste afnemers van het digestaat voorhanden zijn en dat er in de omgeving van de inrichting eventueel voldoende bassins te huur zijn voor de opslag van digestaat. Gelet hierop heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestond om gebruik te maken van de bevoegdheid om de omgevingsvergunning voor de inrichting in te trekken. In hetgeen eisers sub 1 hieromtrent naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Deze grond van eisers sub 1 slaagt niet.


Conclusie

22. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eisers sub 1, gericht tegen het bestreden besluit II van 15 januari 2013, ongegrond.


Verzoek om schadevergoeding

23. Eisers sub 1 en eisers sub 2 hebben verzocht om vergoeding van de door hen geleden schade inzake schending van de redelijke termijn.


23.1.1.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.



23.1.2.
De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof) blijkt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, AB 2001/86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006/134). Zoals uit deze jurisprudentie volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.


23.1.3.
Bij besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb die, voor zover hier van belang, zijn voorbereid met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb, vangt de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn aan ten tijde van het instellen van beroep tegen het desbetreffende besluit. Bij dat besluit en niet reeds bij het ontwerp van dat besluit wordt namelijk een standpunt ingenomen waartegen - in beginsel - in rechte kan worden opgekomen. Vanaf het moment waarop tegen dat besluit beroep wordt ingesteld kan worden gesproken van een geschil en vangt de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn aan (vgl. AbRvS, 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3701).



23.1.4.
Eisers sub 1 en eisers sub 2 hebben op 25 februari 2013 beroep ingesteld tegen de besluiten van 10 januari onderscheidenlijk 15 januari 2013 van verweerder. Het over die besluiten ontstane geschil is met de onderhavige uitspraak definitief beslecht. Uit het voorgaande vloeit voort dat voor de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn is aangevangen op 25 februari 2013 - de datum waarop zij beroep hebben ingesteld tegen voormelde besluiten - en dat de procedure is geëindigd ten tijde van deze uitspraak.



23.1.5.
De rechtbank overweegt dat een totale lengte van de procedure van ten hoogste anderhalf jaar redelijk is in zaken waarin het geschil aanvangt met het instellen van beroep tegen een besluit in de zin van de Awb.



23.1.6.
Sinds het instellen van beroep op 25 februari 2013 door eisers sub 1 en sub 2 zijn ten tijde van deze uitspraak vier jaar en vier maanden verstreken. Dit betekent dat met betrekking tot eisers sub 1 en eisers sub 2 de hiervoor onder rechtsoverweging 23.1.5. vermelde als redelijk aan te merken termijn is overschreden.



23.1.7.
De hiervoor onder rechtsoverweging 20.1.2. vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven de overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd te achten. Er doen zich geen omstandigheden voor op grond waarvan de rechtbank in het licht van die criteria in dit geval de overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd acht. Dit betekent dat de redelijke termijn met een periode van twee jaar en negen maanden is overschreden.



23.1.8.
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2011:BP3701, is de rechtbank van oordeel dat uit de jurisprudentie van het Hof, onder meer de uitspraak van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, (nr. 62361/00, JB 2006/ 134), volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Eisers sub 1 en eisers sub 2 hebben gesteld dat zij door de onzekerheid als gevolg van de lange duur van de procedure spanning en frustratie hebben ervaren. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat eisers sub 1 en eisers sub 2 geen spanning en frustratie hebben ondervonden die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.



23.1.9.
De rechtbank zal het verzoek op na te melden wijze toewijzen voor zover dat betrekking heeft op eisers sub 1 en eisers sub 2. Uitgaande van een uit de jurisprudentie af te leiden vergoeding van € 500,-- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond bedraagt het aan eisers sub 1 en eisers sub 2 toe te kennen bedrag aan schadevergoeding € 3.000,--. De rechtbank ziet, onder verwijzing naar de uitspraak van 24 augustus 2011 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL: RVS:2011:BR5650, in de omstandigheid dat eisers gezamenlijk hebben geprocedeerd, evenwel aanleiding dit bedrag aldus te matigen, dat een totaal bedrag van € 3.000,- in gelijke delen over hen wordt verdeeld. Deze matiging acht de rechtbank redelijk vanwege de matigende invloed die het gezamenlijk procederen in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die eisers hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure.


Proceskostenvergoeding

24. Aangezien het beroep van eiser sub 3 (deels) gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiser te veroordelen.




24.1.
Eiser sub 3 heeft verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten die hij redelijkerwijs heeft gemaakt. Daarbij heeft eiser sub 3 verzocht om vergoeding van verletkosten, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), tot een bedrag van € 675,--. Uit de door eiser bij het verzoek gegeven toelichting volgt dat de verletkosten vier gemiste uren als tandarts op verrichtingenbasis betreffen in verband met het bijwonen van de zitting op 20 augustus 2015. Verder heeft eiser sub 3 verzocht om vergoeding van zijn reiskosten. Uit de door eiser bij het verzoek gegeven toelichting volgt dat zijn reiskosten voor het bijwonen van de zittingen op 20 augustus 2015 en 4 april 2017 in totaal € 97,38 bedragen.



24.2.
Als verletkosten komen slechts voor vergoeding in aanmerking de kosten van tijdsverzuim als gevolg van het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis (Nota van Toelichting, Stb. 1993, 763).


24.3.1.
Met toepassing van het Bpb kunnen de proceskosten van eiser sub 3 worden begroot op € 2.227,50 wegens verleende professionele rechtsbijstand, waarbij de zwaarte van de zaak als gemiddeld is aangemerkt.



24.3.2.
Gelet op rechtsoverweging 24.2. worden de verletkosten van eiser sub 3 door de rechtbank op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb vastgesteld op
€ 324,-- (4 x € 81,--). Hierbij heeft de rechtbank, gelet op de door eiser sub 3 gegeven toelichting bij het verzoek om proceskostenvergoeding, het geïndexeerde maximumtarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb en de door eiser sub 3 opgegeven vier uur als uitgangspunt genomen.



24.3.3.
Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb worden de reiskosten van eiser sub 3 door de rechtbank vastgesteld op in totaal € 46,72 (tweemaal Coevorden - Groningen v.v.).



24.3.4.
Uit de rechtsoverwegingen 24.3.1., 24.3.2. en 24.3.3. volgt dat het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van eiser sub 3 door de rechtbank wordt vastgesteld op € 2.598,22. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser sub 3 betaalde griffierecht ad € 160,-- aan hem dient te vergoeden.

Beslist wordt als volgt.






Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep, voor zover mede ingediend namens eiser sub 2.h., gericht tegen het bestreden besluit I, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eisers sub 2, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers sub 2, voor zover gericht tegen het besluit van
5 oktober 2016, ongegrond;
- verklaart het beroep van eiser sub 3, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I van 10 januari 2013, voor zover het vergunning-voorschrift I.21 betreft;
- bepaalt dat aan het bestreden besluit I van 10 januari 2013 het volgende voorschrift wordt verbonden:
“I.21 “De concentratie van zwavelwaterstof (H2S) in het gereinigde biogas moet tenminste eenmaal per week worden gemeten. Registratie van de wekelijks verkregen meetwaarden dient plaats te vinden in een milieulogboek. Indien de gemeten concentratie hoger is dan 1.000 ppm dient het bevoegd gezag hiervan binnen één week na het bekend worden van de resultaten in kennis te worden gesteld.”
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit I;
- verklaart het beroep van eiser sub 3, voor zover gericht tegen het besluit I van 10 januari 2013, voor het overige ongegrond;
- verklaart het beroep van eiser sub 3, voor zover gericht tegen het besluit van
5 oktober 2016, ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers sub 1, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers sub 1 en eisers sub 2 tot een bedrag van € 3.000,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser sub 3 ten bedrage van
€ 2.598,22 en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hem dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiser sub 3 betaalde griffierecht ad € 160,-- aan hem dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzitter, mr. E.M. Visser en
mr. K.J. de Graaf, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2017.







De griffier De voorzitter



Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.


Afschrift verzonden op:
Link naar deze uitspraak