Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:RBNHO:2022:8318 
 
Datum uitspraak:01-09-2022
Datum gepubliceerd:03-10-2022
Instantie:Rechtbank Noord-Holland
Zaaknummers:AWB 21_296
Rechtsgebied:Ambtenarenrecht
Indicatie:Na de uitspraak van de Raad van 1 november 2018, waarmee het ontslag van verzoekster is vernietigd, is verweerder overgegaan tot nabetaling van het salaris en andere emolumenten aan eiseres. In totaal heeft verweerder € 168.546,– bruto (€ 104.317,– netto) nabetaald. Partijen hebben in september 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Verzoekster heeft verweerder aansprakelijk gesteld voor de geleden en te lijden schade als gevolg van de – inmiddels vernietigde en herroepen – besluiten tot (straf)ontslag. Bij brief van 3 september 2020 heeft verzoekster dit geconcretiseerd en verweerder aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 307.309,94 en € 8.500,– exclusief kantoorkosten en btw. Op 3 september 2020 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding in zijn geheel afgewezen De rechtbank wijst af de verzoeken om A. vermogensschade, B. belastingschade, C. pensioenschade en D. toekomstige inkomens- en pensioenschade. De rechtbank wijst toe de verzoeken om vergoeding van E1. de gemaakte juridische kosten, E2. de kosten vaststelling schade en F: immateriële schade. De rechtbank is ten aanzien van E1. de gemaakte juridische kosten van oordeel dat zich hier een uitzonderlijk geval voordoet. Verweerder heeft door zijn hardnekkige houding verzoekster nodeloos in een positie gebracht waarin zij steeds het standpunt van verweerder moest bestrijden en ook voor het onderhavige verzoekschrift proceskosten heeft moeten maken. Daarmee is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bbp, die aanleiding geven om verzoekster een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan de forfaitaire vergoeding zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, van het Bbp. De rechtbank wijst onderdeel E1 van het verzoek toe tot een bedrag van € 12.242,06. De rechtbank van ten aanzien van E2. de kosten vaststelling schade van oordeel dat het voorstelbaar is dat de schade die is ontstaan door het onrechtmatige besluit moest worden onderzocht. De rechtbank ziet aanleiding om het verzoek tot vergoeding van de gestelde kosten toe te wijzen, maar te matigen tot een bedrag van € 7.500,–. De rechtbank wijst ook toe F: immateriële schade. Uit de omstandigheden blijkt genoegzaam dat van geestelijk letsel sprake is. Verzoekster heeft tot tweemaal toe tot de hoogste instantie moeten procederen om haar gelijk te krijgen, omdat verweerder tweemaal een onrechtmatig besluit heeft genomen. Daardoor heeft zij ruim 4,5 jaar in onzekerheid geleefd. Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat zij leeft voor haar kinderen en de gevolgen van de inmiddels vernietigde en herroepen besluiten haar zwaar vallen. De rechtbank is van oordeel dat de schadepost voor vergoeding in aanmerking komt, zij het tot een bedrag van € 1.500,–.
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
middeling
vaststellingsovereenkomst
wettelijke rente
 
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/296

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 september 2022 in de zaak tussen



[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. E. van Es),

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats] (verweerder)
(gemachtigden: mr. [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] ).




Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van verzoekster om verweerder te veroordelen tot het vergoeden van schade.

In het besluit van 11 maart 2014 is verzoekster de straf van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. In het besluit op bezwaar van 22 oktober 2014 is verweerder bij zijn besluit gebleven. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld, welk beroep deze rechtbank ongegrond heeft verklaard in de uitspraak van 14 april 2016.

In de uitspraak van 26 januari 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2014 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Verweerder heeft dat op 21 juli 2017 gedaan en het bezwaar gegrond verklaard en verzoekster ontslag verleend op overige gronden. Het hiertegen ingestelde hoger beroep van verzoekster is op 1 november 2018 door de Raad gegrond verklaard. De Raad heeft het besluit van 21 juli 2017 vernietigd, het besluit van 11 maart 2014 herroepen en bepaald dat de uitspraak van de Raad in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

De rechtbank heeft het verzoek op 9 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van verweerder.




Beoordeling door de rechtbank


Feiten



1.1.
Na de uitspraak van de Raad van 1 november 2018 is verweerder overgegaan tot nabetaling van het salaris en andere emolumenten aan eiseres. In totaal heeft verweerder € 168.546,– bruto (€ 104.317,– netto) nabetaald.


1.2.
Partijen hebben in september 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten. In de vaststellingsovereenkomst hebben partijen – voor zover hier relevant – de volgende afspraken gemaakt:


“1. Door ondertekening van het concept van deze minnelijke regeling hebt u met ingang van 1 september 2019 om ontslag verzocht. Hierbij verlenen wij aan u per deze datum dit ontslag ex artikel 8.1 van de CAR/UWO.


(…)


3. Uit hoofde van het ontslag als bedoeld in onderdeel 1 kent de gemeente [plaats] u een eenmalige en onverplichte ontslagvergoeding toe van

€ 55.000,–. (…)


4. Als gevolg van zowel de vernietiging door de Centrale Raad van Beroep van het ontslagbesluit van 21 juli 2017 als de herroeping van het besluit van 11 maart 2014 hebt u recht op nabetaling van het u toekomende salaris (verhoogd met cao-indexeringen) inclusief vakantiegeld, eindejaarsuitkering en werkgeversbijdrage levensloop over de periode 15 maart 2014 tot 25 april 2017, verhoogd met de wettelijke rente tot 1 september 2019. (…) De totale nabetaling minus de reeds aan u betaalde voorschotten van in totaal € 38.000,- hebben partijen gezamenlijk becijferd op (€ 63.648,- netto minus € 38.000 netto = € 25.648,- netto. De wettelijke rente over dit bedrag bedraagt € 6.064,49 netto.



Over de periode 25 april 2017 tot 1 september 2019 bedraagt voornoemde nabetaling van het u toekomende salaris (…) inclusief vakantiegeld eindejaarsuitkering en werkgeversbijdrage levensloop een bedrag van € 66.017,53 bruto.


(…)


8. Door ondertekening en effectuering van de regeling verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting, zodat behoudens het overeengekomen niets meer gevorderd kan worden. De finale kwijting ziet niet toe op het u toekomende recht om bij de gemeente [plaats] een verzoek tot schadevergoeding in te dienen (…) voor de door u (…) geleden schade, anders dan de uitbetalingen als bedoeld in onderdeel 4 van deze minnelijke regeling. (…) Op een (…) toegewezen verzoek om schadevergoeding wordt de helft van het brutobedrag van € 55.000,- als bedoeld in onderdeel 3 van deze minnelijke regeling in mindering gebracht.”




1.3.
Bij brief van 22 april 2020 heeft verzoekster verweerder aansprakelijk gesteld voor de geleden en te lijden schade als gevolg van de – inmiddels vernietigde en herroepen – besluiten tot (straf)ontslag. Bij brief van 3 september 2020 heeft verzoekster dit geconcretiseerd en verweerder aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 307.309,94 en € 8.500,– exclusief kantoorkosten en btw.



1.4.
Op 3 september 2020 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding in zijn geheel afgewezen.


Bevoegdheid van de rechtbank


2. Uit artikel 8:88 van de Awb volgt dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Dit is volgens het tweede lid niet van toepassing als het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgesloten. Volgens artikel 8:89 van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd, indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt.
Het gaat hier om een besluit van 11 maart 2014. Dit besluit was niet van beroep bij de bestuursrechter uitgesloten en de Raad heeft zich (tweemaal) over het besluit uitgelaten in hoogste aanleg. Gelet hierop acht de rechtbank zich bevoegd. De komst van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren en de wijziging van de Ambtenarenwet in de Ambtenarenwet 2017 met ingang van 1 januari 2020, heeft naar het oordeel van de rechtbank geen invloed op deze bevoegdheid, nu de datum van het onrechtmatige besluit voor deze bevoegdheid leidend is.


Beoordelingskader




3.1.
Uit vaste rechtspraak van zowel de civiele als de bestuursrechter volgt dat een overheidslichaam dat een besluit neemt dat naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, een onrechtmatige daad begaat jegens degene die door dat besluit wordt getroffen. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven.



3.2.
Het is daarnaast vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. In aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.



3.3.
De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.



Schadeposten



A: Vermogensschade



4.1.
Verzoekster voert aan dat zij vermogensschade heeft geleden. Verzoekster verwijst naar jurisprudentie en geeft aan dat aangesloten moet worden bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht en alleen de wettelijke rente niet volstaat. Verweerder heeft hierbij een zorgplicht. Het gaat namelijk niet enkel om de betaling van het achterstallig loon, maar ook om de schade die er niet zou zijn geweest als het onrechtmatige besluit niet zou zijn genomen. Verzoekster heeft haar vermogensschade gebaseerd op het verschil tussen de feitelijke financiële positie (- € 260.452,–) en de hypothetische financiële positie zonder strafontslag (€ 42.296,–). Het verschil is € 218.156,–. Hierbij betrekt verzoekster onder andere de gedwongen verkoop van de woning aan de [locatie] , de waardestijging van die woning en het deel Banksparen van de hypotheek.


4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bedrag van € 218.156,– gebaseerd is op veronderstellingen en onzekerheden. Er bestaat geen causaal verband tussen de vermogensschade en het ontslag. De financiële positie van verzoekster was voor het ontslag ook al uitermate penibel. Verzoekster heeft zich niet gehouden aan de op haar rustende schadebeperkingsplicht, althans heeft dat onvoldoende onderbouwd. Daarnaast verwijst verweerder naar artikel 6:119 van het BW waaruit blijkt dat naast betaling van de wettelijke rente geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van vermogensschade.



4.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. Nog daargelaten of een causaal verband bestaat tussen de gestelde schade van € 218.156,– en het onrechtmatige besluit, komt bij een te late betaling van een geldbedrag alleen de wettelijke rente voor vergoeding in aanmerking. Artikel 6:119 van het BW bepaalt immers dat schadevergoeding die is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad en de Raad betekent dit dat de in deze bepaling gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan de wettelijke rente. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan. Dit dient de rechtszekerheid en hanteerbaarheid van het recht op dit punt. Enerzijds hoeft de schuldeiser niet te bewijzen enige schade te hebben geleden, anderzijds kan geen hogere vergoeding gevorderd worden, indien de schade meer dan het op de wettelijke rente gefixeerde bedrag zou belopen. De rechtbank ziet geen aanleiding om van deze vaste rechtspraak af te wijken.



4.4.
De rechtbank wijst onderdeel A van het verzoek af.


B: Belastingschade



5.1.
Verzoekster voert aan dat zij door de nabetaling en de belastingheffing in het hoogste belastingtarief een belastingschade van € 23.954,– heeft opgelopen. Verzoekster verwijst naar de (pro forma) belastingaangiftes over 2019.


5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bedrag aan belastingschade onvoldoende is onderbouwd. Er is bovendien niet duidelijk geworden dat verzoekster bij de belastingdienst heeft verzocht om middeling om op die wijze de schade te beperken.



5.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad valt belastingschade als gevolg van een nabetaling ineens buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom, zoals verwoord in 4.3. Deze schade kan daarom in beginsel los daarvan voor vergoeding in aanmerking komen. De schade komt in beginsel op het (positieve) verschil tussen (a) de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en (b) de belasting die verschuldigd zou zijn geweest, indien de periodieke betalingen van de bedragen die het bestuursorgaan aan betrokkene verschuldigd was en de belastingheffing over die periodieke betalingen hadden plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft. Indien met instemming van de fiscale autoriteiten gebruik is of kan worden gemaakt van de middelingsregeling inzake nabetaalde inkomsten, wordt in plaats van het bedrag bedoeld onder (b) de na toepassing van deze regeling verschuldigde belasting in aanmerking genomen (c). Voor een veroordeling tot vergoeding van deze belastingschade is een concreet en onderbouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde.
Aan deze voorwaarde heeft verzoekster op dit moment nog onvoldoende voldaan. Het rapport van [naam 1] is onvoldoende duidelijk op dit punt. Ook de pro-forma belastingaangiften zijn daarvoor onvoldoende. In de berekeningen wordt geen vergelijking gemaakt tussen (a) en (b) zoals hierboven bedoeld. Het is echter op voorhand niet ondenkbaar dat verzoekster door de nabetaling van het salaris en overige emolumenten belastingschade heeft geleden. Zij kan de fiscale autoriteiten verzoeken om middeling op grond waarvan de omvang van de schade kan verminderen of zelfs tot nihil kan worden teruggebracht. Als na toepassing van de middelingsregeling nog schade overblijft, kan zij zich met een verzoek om vergoeding daarvan tot verweerder wenden.



5.4.
De rechtbank wijst onderdeel B van het verzoek af.


C: Pensioenschade



6.1.
Verzoekster voert aan dat zij twee jaar lang weinig tot geen pensioen heeft opgebouwd, nu zij niet heeft kunnen werken. Ze heeft minder pensioen opgebouwd gedurende twee jaar dat zij noodgedwongen bij andere werkgevers heeft gewerkt. De pensioenschade bedraagt € 8.065,– welke als aanvullende premie gestort kan worden bij ABP.



6.2.
Verweerder stelt zich op het volgende standpunt. De periode tot 1 mei 2017 is hersteld. Over de periode 1 mei 2017 tot 1 september 2019 heeft geen herstel plaatsgevonden. Verzoekster heeft het pensioen niet meer aan de orde gesteld in aanloop naar de vaststellingsovereenkomst, terwijl dat wel op haar weg lag. Het pensioen over de periode 1 mei 2017 tot 1 september 2019 valt volgens verweerder daarom onder de finale kwijting. Verweerder verwijst daarnaast naar afspraak 8 in de vaststellingsovereenkomst, waarin is bepaald dat op een eventueel toegewezen verzoek om schadevergoeding de helft van het brutobedrag van € 55.000,– in mindering wordt gebracht.



6.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad geldt dat bij een vernietiging van een ontslagbesluit de rechtsgevolgen van dat besluit zoveel mogelijk ongedaan moeten worden gemaakt. Dat houdt volgens de rechtbank eveneens in dat verweerder vanzelfsprekend zorg moet dragen voor de gebruikelijke pensioenafdracht over de in geding zijnde periode. De nabetaling van salaris en de gebruikelijke pensioenafdracht kan daarom niet worden gezien als schade.
De gebruikelijke pensioenafdracht valt naar het oordeel van de rechtbank echter evenmin onder de finale kwijting. In onderdeel 4 van de overeenkomst (zie rechtsoverweging 1.2) staat dat de nabetaling bestaat uit “salaris (verhoogd met cao-indexeringen) inclusief vakantiegeld, eindejaarsuitkering en werkgeversbijdrage levensloop”. De salariscomponenten zijn expliciet opgenomen in de overeenkomst. De pensioenafdracht is daarbij niet genoemd. Hieruit concludeert de rechtbank dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over deze pensioenafdracht. Uit de tekst van onderdeel 8 van de overeenkomst volgt vervolgens dat de finale kwijting niet ziet op het aan verzoekster toekomende recht om bij verweerder een verzoek tot schadevergoeding in te dienen met betrekking tot schade die geen verband houdt met de uitbetalingen als bedoeld in onderdeel 4. Nu de pensioenafdracht niet valt onder uitbetalingen als bedoeld in onderdeel 4 en partijen ook niet expliciet zijn overeengekomen dat de pensioenafdracht onder de finale kwijting valt, valt de pensioenafdracht niet onder de finale kwijting.
De pensioenafdracht kan bovendien niet worden gezien als schade, omdat het hoort bij de ongedaanmaking van de rechtsgevolgen van het ontslagbesluit. Dat betekent dat de pensioenafdracht evenmin valt onder de afspraak in onderdeel 8 van de vaststellingsovereenkomst, waarin is overeengekomen dat een toegewezen schadeverzoek in mindering wordt gebracht van de in onderdeel 3 genoemde € 55.000,– bruto aan ontslagvergoeding.



6.4.
De rechtbank concludeert dat over de periode van 1 mei 2017 tot 1 september 2019 de gebruikelijke pensioenafdracht nog moet plaatsvinden, onder verrekening van de reeds ontvangen pensioengelden. Het gevorderde bedrag acht de rechtbank echter onvoldoende onderbouwd om te kunnen toewijzen in het kader van de finale geschilbeslechting, omdat niet inzichtelijk en navolgbaar is hoe verzoekster tot het schadebedrag is gekomen. Onderdeel C van het verzoek wordt daarom eveneens afgewezen.



6.5.
In het licht van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank echter wel aanleiding verweerder te veroordelen tot het afdragen van de gebruikelijke pensioenpremie voor verzoekster over de periode vanaf 1 mei 2017 tot 1 september 2019 aan Stichting Pensioenfonds ABP, voor zover hij dat nog niet heeft gedaan en onder verrekening van de reeds betaalde pensioengelden (het deel aan [naam 2] wat overgedragen is aan ABP).


D: Toekomstige inkomens- en pensioenschade



7.1.
Verzoekster voert aan dat zij een andere baan heeft gevonden, maar dat het salaris lager is dan bij verweerder en ook de pensioenopbouw lager is. De schade die zij oploopt door dit lagere salaris tot aan haar pensioenleeftijd van 68 jaar, bedraagt € 28.353,–. Verweerder mocht niet verwachten dat verzoekster nog terugkeerde naar haar vorige positie.



7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het de eigen keuze van verzoekster is geweest om niet langer in dienst te blijven bij verweerder. Toekomstige inkomens- en pensioenschade is niet het gevolg van het ontslag, maar het gevolg van ontslag op eigen verzoek onder nader overeengekomen voorwaarden. Subsidiair betwist verweerder de berekening van de schade. Zo is onzeker of verweerder wel tot haar pensioenleeftijd bij verweerder had kunnen blijven werken en verder is niet gezegd dat haar huidige baan bij Waternet haar eindstation is. Daarnaast zijn de berekeningen niet inzichtelijk.


7.3.1.
Niet in geschil is dat verzoekster met ingang van 1 september 2019 op eigen verzoek ontslag is verleend. Aanvaarding van een andere werkkring waaraan een lager salaris is verbonden, komt voor haar eigen risico. Dat zij zich niet prettig voelde om bij verweerder te blijven werken na wat er gebeurd is, hoe begrijpelijk ook, maakt dat niet anders. Dat betekent dat de rechtbank onderdeel D van het verzoek reeds hierom afwijst.



7.3.2.
Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat ook als deze schade wel voor vergoeding in aanmerking zou komen, de rechtbank dit onderdeel van het verzoek zou afwijzen omdat verzoekster haar schade onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft weliswaar gesteld dat zij minder verdient bij Waternet dan bij verweerder, maar dit blijkt onvoldoende uit het rapport van [naam 1] en het verhandelde ter zitting.




7.4.
De rechtbank wijst onderdeel D van het verzoek af.


E: Gemaakte juridische kosten (E1) en kosten vaststelling schade (E2)



8.1.
Verzoekster voert aan dat zij aanzienlijke juridische kosten heeft gemaakt ten behoeve van de procedure tegen het strafontslag, de daaropvolgende onderhandelingen en het opmaken van de schade. De totale schade bedraagt € 25.000,–. [naam 1] heeft in totaal € 12.757,94 inclusief btw in rekening gebracht en de overige kosten van € 12.242,06 zijn opgevoerd als juridische kosten. Verzoekster voert verder aan dat [naam 1] een gerenommeerd bedrijf is, wat ook uit de jurisprudentie blijkt.



8.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de schadepost moet worden verworpen, omdat niet duidelijk is hoe de gemaakte kosten zich verhouden tot kosten die eerder betaald zijn uit hoofde van de uitspraken van de Raad en de vaststellingsovereenkomst. Ten aanzien van de kosten van het onderzoeksbureau [naam 1] stelt verweerder dat onvoldoende is onderbouwd dat deze kosten redelijk zijn. Tijdens de zitting heeft verweerder het vorenstaande standpunt genuanceerd en aangegeven dat het voorstelbaar is dat de schade moest worden onderzocht, maar geeft daarbij aan dat het rapport veel fouten en aannames bevat. Verweerder acht een bedrag van € 5.000,– reëel.



8.3.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de overgelegde facturen (productie 8 bij het verzoekschrift) zien op juridische kosten gemaakt in de periode 27 mei 2019 tot en met 9 oktober 2020 en daarmee na de uitspraken van de Raad.


E1: Gemaakte juridische kosten



8.4.
Voor de vergoeding van kosten van juridische bijstand kent het bestuursrecht het uitgangspunt dat bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De rechtbank is van oordeel dat zich hier een uitzonderlijk geval voordoet en weegt daarbij de aan het voorliggende verzoekschrift voorafgegane werkwijze en besluitvorming van verweerder en de in dat verband gedane duidelijke rechterlijke uitspraken mee. Verweerder heeft door zijn hardnekkige houding verzoekster nodeloos in een positie gebracht waarin zij steeds het standpunt van verweerder moest bestrijden en ook voor het onderhavige verzoekschrift proceskosten heeft moeten maken. Daarmee is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bbp, die aanleiding geven om verzoekster een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan de forfaitaire vergoeding zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, van het Bbp. Nu de rechtbank niet is gebleken dat verzoekster de opgevoerde kosten redelijkerwijs niet had hoeven maken, komen deze kosten voor volledige vergoeding in aanmerking.


8.5.
De rechtbank wijst onderdeel E1 van het verzoek toe tot een bedrag van € 12.242,06.


E2: Kosten vaststelling schade



8.6.
Voor vergoeding komen redelijke kosten ter vaststelling van schade in aanmerking. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het voorstelbaar is dat de schade die is ontstaan door het onrechtmatige besluit moest worden onderzocht. Daarnaast is niet in geschil dat er een causaal verband bestaat tussen de gemaakte kosten voor de inschakeling van [naam 1] en het onrechtmatige besluit. De kosten die met dit onderzoek gemoeid zijn, komen dan ook in beginsel voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank is echter eveneens met verweerder van oordeel dat het rapport van [naam 1] op punten niet volledig en navolgbaar is en het onduidelijk is gebleven hoe bepaalde bedragen tot stand zijn gekomen. De rechtbank verwijst naar de overwegingen onder 5.3, 6.4 en 7.3.2. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om het verzoek tot vergoeding van de gestelde kosten toe te wijzen, maar te matigen tot een bedrag van € 7.500,–.



8.7.
De rechtbank wijst onderdeel E2 van het verzoek toe tot een bedrag € 7.500,–.


F: Immateriële schade



9.1.
Verzoekster vraagt om een vergoeding van € 10.000,– wegens immateriële schade. Zij zegt enorme psychische schade te hebben opgelopen door het strafontslag. Zij is uit twee koophuizen gezet, heeft al jaren schuldeisers achter zich aan en is nog niet klaar met het voeren van procedures om een einde te maken aan deze ondraaglijke situatie. In 2016 is zij onder behandeling geweest van een psycholoog en psychiater en zij leed aan een ernstig depressieve stoornis in termen van DSM-IV. Verzoekster verwijst naar jurisprudentie.



9.2.
Verweerder betwist dat sprake is van een dusdanige mate van aantasting in haar eer en goede naam en aantasting van verzoekster als persoon dat daarin een grond gelegen is voor toekenning van immateriële schade. Er is sprake van verjaring ten aanzien van de behandeling bij de psycholoog. Voorts vindt verweerder onvoldoende grondslag om te kunnen spreken van ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en andere persoonlijkheidsrechten van verzoekster om tot toekenning te komen. Hierbij is van belang dat de Raad in het gedrag van verzoekster voldoende grondslag zag voor de op eén na hoogste straf (voorwaardelijk strafontslag). Daarmee gaat de vergelijking met de aangehaalde jurisprudentie mank, omdat daar een volledig onjuiste beoordeling is geweest.



9.3.
Voor een verzoek om immateriële schadevergoeding geldt het volgende. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit. Uit de overgelegde verklaring van haar behandelend psychologen en psychiater van 26 januari 2017 blijkt dat verzoekster zich op 27 mei 2016 voor behandeling heeft gemeld. Er werd een ernstige depressieve stoornis gediagnosticeerd en problemen in de relatie met haar ouders, schuldproblemen, werkproblemen en het ontbreken van een eigen woonplek. Voorts blijkt uit de verklaring dat de depressieve stoornis op 26 januari 2017 volledig in remissie was en het dossier werd gesloten. Het vorenstaande is op zichzelf, mede gelet op het tijdsverloop sinds het einde van de behandeling, onvoldoende om te concluderen dat er sprake is van geestelijk letsel. De rechtbank is desondanks van oordeel dat uit de overige omstandigheden genoegzaam blijkt dat van geestelijk letsel sprake is. Verzoekster heeft tot tweemaal toe tot de hoogste instantie moeten procederen om haar gelijk te krijgen, omdat verweerder tweemaal een onrechtmatig besluit heeft genomen. Daardoor heeft zij ruim 4,5 jaar in onzekerheid geleefd. Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat zij leeft voor haar kinderen en de gevolgen van de inmiddels vernietigde en herroepen besluiten haar zwaar vallen. De rechtbank is op basis van deze omstandigheden van oordeel dat de schadepost voor vergoeding in aanmerking komt, zij het tot een bedrag van € 1.500,–.



9.4.
De rechtbank wijst onderdeel F van het verzoek toe tot een bedrag van € 1.500,–.




Conclusie en gevolgen


10.1.
Het vorenstaande betekent dat de onderdelen A, B, C en D van het verzoek niet worden toegewezen. De onderdelen E (E1 en E2) en F worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 21.242,06.



10.2.
Zoals overwogen onder rechtsoverweging 6.5 zal de rechtbank verweerder ook veroordelen tot betaling van de gebruikelijke pensioenpremie voor verzoekster over de periode vanaf 1 mei 2017 tot 1 september 2019 aan Stichting Pensioenfonds ABP, voor zover hij dat nog niet heeft gedaan en onder verrekening van de reeds betaalde pensioengelden (het deel aan [naam 2] wat overgedragen is aan ABP).






Beslissing

De rechtbank:

- wijst het verzoek om schadevergoeding toe tot een bedrag van € 21.242,06;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding tot een bedrag van € 21.242,06;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de gebruikelijke pensioenpremie voor verzoekster over de periode vanaf 1 mei 2017 tot 1 september 2019 aan Stichting Pensioenfonds ABP, voor zover verweerder dat nog niet heeft gedaan en onder verrekening van de reeds betaalde pensioengelden (het deel aan [naam 2] wat overgedragen is aan ABP);
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het griffierecht van € 181,– vergoedt.



Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.C. de Haan, voorzitter, en mr. M.P.E. Oomens en mr. A.R. ten Berge, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2022.













griffier


voorzitter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.



Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving


Algemene wet bestuursrecht


Artikel 4:97De schuldenaar is in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald.

Artikel 4:98
1. Het verzuim heeft de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig de artikelen 119, eerste en tweede lid, en 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
(…)

Artikel 8:88
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.

Artikel 8:891. Indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd.(…)

Artikel 8:901. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
2. Ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift vraagt de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.

Artikel 8:95
Indien de bestuursrechter het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, veroordeelt hij het bestuursorgaan tot vergoeding van schade.


Burgerlijk wetboek



Artikel 6:119

1. De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.(…)


Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2008:BE9369, BE9370 en BE9388 en ECLI:NL:HR:1991:ZC0261.


Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:446.


ECLI:CRVB:2011:BR0611, ECLI:CRVB:2018:3608, ECLI:NL:HR:2017:1053, ECLI:CRVB:2000:AB0072 en ECLI:CRVB:2015:98.


ECLI:HR:2005:AR0220, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6015 en bijv. ECLI:NL:CRVB:2022:1271.


ECLI:NL:CRVB:2002:AF0902.


ECLI:NL:CRVB:2014:763 en ECLI:NL:CRVB:2022:789.


Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2020:791.


ECLI:NL:CRVB:2008:BG3749.


ECLI:NL:CRVB:2008:BG3749; ECLI:NL:CRVB:2015:737


Artikel 6:96, tweede lid, BW.


ECLI:NL:CRVB:2003:AI1161.


Bijv. ECLI:NL:HR:2019:376, ECLI:NL:HR:2019:1278 en ECLI:NL:CRVB:2022:1254.


ECLI:NL:CRVB:2014:3348.
Link naar deze uitspraak