Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:RBDHA:2022:8097 
 
Datum uitspraak:17-08-2022
Datum gepubliceerd:17-08-2022
Instantie:Rechtbank Den Haag
Zaaknummers:C/09/610481 / HA ZA 21-36 C/09/610481 / HA ZA 21-36
Rechtsgebied:Goederenrecht
Indicatie:Teruggave van inbeslaggenomen geldbedrag, vader van eiseres is rechthebbende als bedoeld in art. 3:119 BW. Overwegingen over bezit en feitelijke macht (3:109 BW e.v.), bewijsvermoedens.
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
erfgenamen
inkomstenbelasting
 
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/610481 / HA ZA 21-361


Vonnis van 17 augustus 2022


in de zaak van



[eiseres]
te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. H. Weisfelt te Den Haag,

tegen


DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.

Partijen worden hierna [eiseres] en de Staat genoemd.




1De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:


de dagvaarding van 31 maart 2021 met producties 1 t/m 14;


de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 12;


de akte wijziging van eis van 15 juli 2021 van de zijde van [eiseres];


het tussenvonnis van 13 april 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald.





1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juli 2022. [eiseres] is hierbij verschenen, bijgestaan door de advocaat voornoemd. Namens de Staat was aanwezig mevrouw F. Baten (Openbaar Ministerie), bijgestaan door mr. A.Th.M. ten Broeke. De griffier heeft aantekeningen van de mondelinge behandeling gemaakt.



1.3.
Vervolgens is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.





2De feiten

2.1.

[eiseres] is de toenmalige echtgenote van [naam 1] (hierna: [naam 1]). In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar [naam 1] vanwege een verdenking van – samengevat – onjuiste belastingaangiften en gewoontewitwassen vond op 2 augustus 2016 een doorzoeking plaats in de woning van [eiseres] aan de [adres] te [plaats]. Dit adres werd op basis van observaties van de FIOD en informatie van de wijkagent vermoed het werkelijke verblijfadres van [naam 1] te zijn.



2.2.
Tijdens de doorzoeking waren [eiseres] en [naam 2], de vader van [eiseres] (hierna: vader), aanwezig in de woning. Vader verbleef in eerste instantie in een woonunit in de tuin (hierna: het tuinhuis) van de woning van [eiseres]. Vanwege zijn verslechterde medische toestand is vader kort voor de doorzoeking in de voorzijkamer van de woning van [eiseres] getrokken.



2.3.
Bij de doorzoeking werden op twee plekken in de woning contante geldbedragen aangetroffen. In de voorzijkamer werd een envelop met daarin € 5.000 aangetroffen en in een badkamermeubel in de badkamer naast de slaapkamer van [eiseres] werd een blauw plastic doosje met € 28.800 aangetroffen. Beide geldbedragen zijn op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in beslag genomen.



2.4.
In het proces-verbaal van de doorzoeking op 2 augustus 2016 is ten aanzien van het geldbedrag van € 28.800 – voor zover thans van belang – het volgende vermeld:

“(…) In het badkamermeubel in de badkamer bij de slaapkamer van mevrouw [eiseres] werd een blauw plastic doosje gevonden met bankbiljetten. Na telling door verbalisanten (in aanwezigheid van de rechter-commissaris) is een bedrag van € 28.800 aangetroffen.

Nadat verbalisant Alkemade mevrouw [eiseres] had verteld dat zij geen antwoord hoefde te geven op zijn vragen vertelde zij desgevraagd dat:




Dit geld van haar vader was en bedoeld was voor zijn uitvaart;




Tot vorige week dit geld in de tuinwoning had gelegen, waar haar vader woonde;




Toen zij versneld terug kwamen van vakantie in verband met de ziekte van haar vader is haar vader in de voorzijkamer gaan slapen en heeft zij het geld uit de tuinwoning gehaald en in haar badkamermeubel gelegd.




Nadat verbalisant Alkemade de heer [naam 2] had verteld dat hij geen antwoord hoefde te geven op zijn vragen vertelde hij desgevraagd dat:




Hij geen idee had hoeveel geld in het doosje zat;




Hij dacht dat er voornamelijk bankbiljetten van € 500 in zouden zitten.”





2.5.
Bij e-mailbericht van 5 augustus 2016 heeft de advocaat van [eiseres] namens vader om teruggave van beide geldbedragen verzocht.



2.6.
Vader is op 8 augustus 2016 overleden.



2.7.
Op 24 november 2016 heeft [eiseres] een klaagschrift op de voet van artikel 552a Sv ingediend met betrekking tot het geldbedrag van € 28.800 en verzocht om opheffing van het strafvorderlijk beslag en tot teruggave van het geldbedrag aan haar als erfgename van vader.



2.8.
Naar aanleiding van het standpunt van [eiseres] dat het inbeslaggenomen geldbedrag van € 28.800 zou toebehoren aan vader, heeft de FIOD eigendomsrecherche verricht. In het proces-verbaal van bevindingen van 12 januari 2017 (hierna: het FIOD-rapport) is – voor zover thans van belang – vermeld:

“(…) Gezien het hiervoor geverbaliseerde




dat het geldbedrag van € 28.800, waaronder 20 biljetten van € 500 tijdens de doorzoeking in de [adres] te [plaats] is aangetroffen in de badkamer bij de slaapkamer van mevrouw [eiseres];




mevrouw [eiseres] en verdachte [naam 1] sinds 22 augustus 2014 gehuwd zijn;




dat verdachte [naam 1] vermoedelijk feitelijk woont op het adres [adres] te [plaats];




dat de slaapkamer van mevrouw [eiseres] vermoedelijk ook de slaapkamer van verdachte [naam 1] is;




dat bij de Belastingdienst geen informatie is gevonden inzake een glazenwassersbedrijf waarbij [naam 2] betrokken zou zijn geweest;




(…)




dat door [naam 2] in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2001 alleen melding wordt gemaakt van inkomsten uit dienstbetrekking (loon) en dat er geen melding wordt gemaakt van het bezit van contant geld;




dat door [naam 2] in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 2009, 2010 en 2012 tot en met 2015 alleen melding wordt gemaakt van inkomsten uit dienstbetrekking (loon) en dat er geen melding wordt gemaakt van het bezit van contant geld;




(…)

- dat door verdachte [naam 1] in de jaren 2011 tot en met 2014 in totaal € 4.330.316 contant is opgenomen van de bankrekeningen van Haverschmidt en 06Bouw;

(…)



vermoed ik dat




het niet waarschijnlijk is dat het aangetroffen en in beslag genomen geldbedrag van € 28.800, in onder meer 20 coupures van € 500, het eigendom van [naam 2] is;




dit geldbedrag in eigendom is van verdachte [naam 1];




dit geldbedrag afkomstig is van de contante opnames van de bankrekeningen van Haverschmidt en 06Bouw.”





2.9.
Bij brief van 9 februari 2017 heeft de Staat gereageerd op de verzoeken tot teruggave van de inbeslaggenomen geldbedragen. Ten aanzien van het bedrag van € 5.000 heeft de Staat besloten dat het strafvorderlijk beslag zal worden opgeheven en dat dit bedrag aan [eiseres] zal worden teruggeven. Ten aanzien van het bedrag van € 28.800 heeft de Staat geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om het beslag op te heffen. Reden hiervoor is de uitkomst van de eigendomsrecherche die de FIOD naar het geldbedrag heeft verricht.



2.10.
Bij beschikking van 13 februari 2017 heeft de rechtbank Rotterdam het beklag ten aanzien van het geldbedrag van € 28.800 – kort samengevat – ongegrond verklaard.



2.11.
Op of omstreeks 22 februari 2017 heeft de Staat het geldbedrag van € 5.000 overgemaakt naar de derdengeldrekening van de advocaat van [eiseres].



2.12.
Bij brief van 29 juni 2021 heeft de Ontvanger van de Belastingdienst op grond van artikel 19 Invorderingswet 1990 het inbeslaggenomen geldbedrag van € 28.800 van het Openbaar Ministerie gevorderd wegens een belastingschuld van [naam 1].





3Het geschil

3.1.

[eiseres] vordert bij vonnis, na vermindering van eis en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. De Staat te veroordelen tot afgifte van het geldbedrag van € 28.800 aan [eiseres] binnen drie dagen na het in dezen te wijzen vonnis;
II. Te verklaren voor recht dat [eiseres] dient te worden aangemerkt als rechthebbende op het in beslag genomen geldbedrag van € 28.800;
III. De Staat te veroordelen in de proces- en nakosten.



3.2.

[eiseres] legt aan haar vorderingen – samengevat – het volgende ten grondslag. Het geldbedrag van € 28.800 waarop het strafvorderlijk beslag rust behoorde toe aan vader en komt na zijn overlijden toe aan [eiseres] als zijn erfgename. Het geldbedrag betreft een spaarpotje dat vader samen met zijn tevens overleden partner [naam 3] door de jaren heeft gespaard en bestaat uit een gedeelte dat vader gedurende de jaren voorafgaand aan de inbeslagneming contant van zijn ABN Amro-rekening heeft opgenomen en geld dat hij heeft overgehouden uit zijn glazenwassersbedrijf. Het geldbedrag is aangetroffen in een blauw plastic doosje waarin tevens lijfsieraden zaten die eigendom waren van vader. Zo dus ook het inbeslaggenomen geldbedrag. Nu de Staat de op haar rustende verplichting om het inbeslaggenomen geldbedrag terug te geven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende dient te worden aangemerkt niet nakomt, handelt zij daarmee onrechtmatig jegens [eiseres].



3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.



3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.





4De beoordeling

4.1.
De kern van het geschil dat partijen verdeeld houdt, is de vraag wie rechthebbende is op het geldbedrag van € 28.800 waarop het strafvorderlijk beslag rust. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat het geldbedrag aan vader toebehoorde en zodoende aan haar als erfgename toekomt. De Staat stelt zich op het standpunt dat het geldbedrag aan [naam 1] toebehoort en derhalve aan de Ontvanger van de Belastingdienst toekomt.



4.2.
Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank het volgende voorop. Op grond van artikel 3:107 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bezit het houden van een goed voor zichzelf. Of iemand een goed houdt (en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet) wordt op grond van art. 3:108 BW beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de in de artikelen 3:109 e.v. BW neergelegde regels en overigens op grond van uiterlijke feiten. Wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden en dus bezitter te zijn, zo bepaalt de bewijsrechtelijke regel van art. 3:109 BW. De bezitter van een goed wordt vermoed de rechthebbende daarvan te zijn (artikel 3:119 BW). Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is dan aan de partij die stelt dat de bezitter geen rechthebbende is en dat hij een beter recht heeft op dat goed, om dat te bewijzen.
Het komt dus primair aan op de uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval tegen elkaar worden afgewogen.



4.3.
Met betrekking tot de uiterlijke feiten en de concrete omstandigheden waaronder het geldbedrag in beslag is genomen, geldt het volgende. Allereerst staat vast dat de doorzoeking op 2 augustus 2016 plaatsvond in de woning van [eiseres] (en niet van [naam 1]); de politie ging er van uit dat [naam 1] hier zijn feitelijke verblijfplaats had. Het geldbedrag van € 28.800 is vervolgens feitelijk aangetroffen in de badkamer bij de slaapkamer van [eiseres] in een blauw plastic doosje waarin ook enkele lijfsieraden zaten, waaronder een ketting van een Boedha, een zegelring en twee gouden ringen. Het inbeslaggenomen geldbedrag bestond onder meer uit 20 biljetten van € 500 (zo volgt uit het FIOD-rapport, rov. 2.8) en deze lijfsieraden zijn tijdens de doorzoeking in de woning bij [eiseres] en haar vader achtergebleven c.q. teruggeven aan (één van) hen. In ieder geval staat vast dat de Staat geen reden heeft gezien beslag te leggen op die lijfsieraden als ware zij eigendommen van [naam 1] en dat deze evenmin aan [naam 1] zijn teruggegeven. De rechtbank gaat er dan ook van uit – anders dan de Staat heeft aangevoerd – dat die lijfsieraden geen eigendom van [naam 1] waren.



4.4.
De rechtbank acht bij de beoordeling voorts van belang dat in het dossier diverse verklaringen zijn gevoegd die meer duidelijkheid geven over de inkleuring van de in rov. 4.3 geschetste feitelijke situatie en de uiterlijke omstandigheden. De rechtbank acht deze verklaringen voldoende consistent en geloofwaardig. Zo heeft vader tijdens de doorzoeking zelf verklaard dat hij geen idee had hoeveel geld in het doosje zat, maar wél dacht dat er voornamelijk biljetten van € 500 in zouden zitten; dit is feitelijk ook juist gebleken, in het FIOD-rapport is vermeld dat (in ieder geval) twintig biljetten van € 500 zijn aangetroffen. Verder heeft vader blijkens een ondertekende verklaring van 4 augustus 2016, verklaard dat hij sinds 29 juli 2016 doodziek op bed lag in de woning van zijn dochter, dat de woning op 2 augustus is doorzocht en dat toen een blik met spullen van hem in de badkamer is aangetroffen. Vader heeft daarover (op zijn ziekbed enkele dagen voor zijn overlijden) gedetailleerd en consistent met de feitelijke aangetroffen situatie bij de doorzoeking verklaard over het blauwe doosje of blik met geld en lijfsieraden: “In dat blik zaten een vijftal ringen, een ketting, een hangertje. Verder zat er € 28.800 euro in dit blik. Dit was mijn spaargeld. Delen van dit geld heb ik in de jaren voorafgaand aan de inbeslagneming contant opgenomen van mijn ABN/AMRO bankrekening, delen heb ik overgehouden van mijn eigen zaak (glazenwasserij). In ieder geval is dit mijn geld. De politie heeft dit geld meegenomen, maar heeft de ringen en de overige spullen in het blik achtergelaten.”
In het licht van het voorgaande valt niet te in te zien dat het doosje met geld en lijfsieraden aan [naam 1] zou toebehoren, temeer nu vast staat dat die lijfsieraden zijn achtergebleven c.q. zijn teruggegeven aan [eiseres] of haar vader en niet aan [naam 1].



4.5.
Tijdens de doorzoeking heeft [eiseres] op haar beurt ook direct verklaard dat het geld aan haar vader toebehoorde en bedoeld was om zijn uitvaart mee te bekostigen. Ook heeft zij – evenals haar vader – verklaard dat het geldbedrag tot kort voor de doorzoeking in het tuinhuis van haar vader (dat bij haar huis hoorde) had gelegen, maar dat zij het geld vanwege het intrekken van haar zieke vader in de voorzijkamer van haar woning op zijn verzoek uit het tuinhuis heeft gehaald (omdat het nu niet meer bewoond was). De rechtbank acht deze verklaringen van [eiseres] (als partij-getuige) en vader voldoende geloofwaardig en betrouwbaar, nu deze deels stroken met de feitelijke situatie (vader was ernstig ziek, hij verbleef in het tuinhuis en is kort voor de doorzoeking naar de woning verplaatst etc.), en [eiseres] bij de doorzoeking desgevraagd direct heeft geantwoord dat het blauwe doosje met geld en lijfsieraden van vader was. Uit een ondertekende verklaring van 1 november 2016 van [eiseres] en van de vriendin van vader, mevrouw [naam 4], volgt verder dat zij het geld toen (bij de verhuizing van vader uit het tuinhuis naar de woning) hebben geteld (en uitkwamen op € 28.800) en dit in een blauw koffieblik, met een ketting met Boedha, twee gouden ringen met briljanten en een zegelring, hebben gedaan.



4.6.
De rechtbank is van oordeel dat uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien met de uiterlijke feiten waaronder het geldbedrag in beslag genomen is, genoegzaam volgt dat vader de feitelijke macht over het geldbedrag uitoefende en wordt vermoed bezitter te zijn. Het geldbedrag is op zijn verzoek in het blauwe plastic doosje samen met lijfsieraden (waaronder een ketting met een Boedha en enkele ringen) gestopt. De Staat heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen die tot een ander oordeel leiden, zoals bijvoorbeeld dat vader het geldbedrag voor iemand anders hield. Daarmee wordt vader vermoed, op grond van artikel 3:119 BW, ook rechthebbende te zijn. Het is vervolgens aan de Staat om dit wettelijk bewijsvermoeden te weerleggen door het leveren van tegenbewijs. Daarbij is voldoende dat de Staat het wettelijke vermoeden ontzenuwt, in die zin dat twijfel wordt gezaaid over de vraag wie bezitter is en dat de Staat bewijst dat (in dit geval) [naam 1] een beter recht heeft.



4.7.
De rechtbank oordeelt dat de Staat hiertoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. De Staat heeft daartoe allereerst betoogd dat de strafrechter in de 552a Sv-procedure al heeft geoordeeld dat het er voorshands voor moet worden gehouden dat (de erfgenamen van) vader niet de redelijkerwijs rechthebbenden op het geldbedrag zijn en dat [eiseres] in deze procedure geen wezenlijk andere feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht dan zij in de klaagschriftprocedure heeft gedaan en deze al zijn beoordeeld door de strafrechter. Dit argument overtuigt niet. De 552a Sv-procedure wordt gekenmerkt door een onderzoek in raadkamer met een summier karakter. Bij het beantwoorden van de vraag wie redelijkerwijs rechthebbende is zal de strafrechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp (HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis).
Voorts heeft de Staat aangevoerd dat uit het FIOD-rapport volgt dat er geen glazenwassersbedrijf op naam van vader geregistreerd heeft gestaan in de relevante systemen van de Belastingdienst. Dat is op zich juist, maar sluit niet uit dat vader een glazenwassersbedrijf heeft geëxploiteerd zonder als zodanig geregistreerd te staan en genoten inkomsten ook niet heeft opgegeven. De enkele stelling van de Staat heeft (onder verwijzing naar het FIOD-rapport) dat vader over onvoldoende (bij de belastingdienst bekend) vermogen beschikte om over een contant geldbedrag van € 28.000 te beschikken, wordt dan ook verworpen. Daar komt bij dat het geldbedrag waar het in dit geval over gaat niet een zodanige omvang heeft (enkele tienduizenden euro’s) dat het op voorhand onaannemelijk is dat vader hierover door jarenlang te sparen kon beschikken. Dat [naam 1] over grote hoeveelheden contant geld kon beschikken (namelijk enkele miljoenen euro’s) maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders.



4.8.
De slotsom is dat de rechtbank ervan uit gaat dat [eiseres], als rechtsopvolger van vader (vergelijk artikel 3:112 BW), rechthebbende is op het geldbedrag van € 28.800. Als rechthebbende kan [eiseres] het geldbedrag opeisen. Daarom zal de gevorderde afgifte van het geldbedrag worden toegewezen. Daarbij acht de rechtbank een termijn van veertien dagen na betekening van dit vonnis redelijk.



4.9.
De Staat heeft zich subsidiair beroepen op het opschortingsrecht van artikel 6:37 BW. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat op basis van de beschikbare informatie onduidelijk is aan wie hij bevrijdend kan betalen: aan [eiseres] of aan [naam 1]. De rechtbank overweegt dat nu de vorderingen van [eiseres] zullen worden toegewezen en de Staat zal worden veroordeeld tot afgifte van het geldbedrag, op basis van dit vonnis voor de Staat duidelijk is dat hij aan [eiseres] bevrijdend kan betalen. Het beroep op artikel 6:37 BW slaagt derhalve niet.



4.10.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt de Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [eiseres]. De proceskosten worden begroot op een bedrag van € 2.497,83 (€ 103,83 aan dagvaardingskosten, € 952 aan griffierecht en € 1.442 (2,0 punten x tarief III € 721) aan salaris advocaat). De gevorderde nakosten worden toegewezen op de manier zoals in de beslissing is vermeld.





5De beslissing
De rechtbank:


5.1.
verklaart voor recht dat [eiseres] rechthebbende is op het inbeslaggenomen geldbedrag van € 28.800;



5.2.
veroordeelt de Staat tot afgifte van het geldbedrag van € 28.800 aan [eiseres] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis;



5.3.
veroordeelt de Staat tot betaling van de proceskosten, deze kosten aan de kant van [eiseres] begroot op in totaal € 2.497,83 en op € 163 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening van het vonnis;



5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft het bepaalde in 5.2. en 5.3. uitvoerbaar bij voorraad.


Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. van Cleef-Metsaars en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2022.
Link naar deze uitspraak