Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:RBROT:2022:3558 
 
Datum uitspraak:13-05-2022
Datum gepubliceerd:20-05-2022
Instantie:Rechtbank Rotterdam
Zaaknummers:ROT 19/6210 en ROT 20/217 ROT 19/6210 en ROT 20/217
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Einde ZW na EZWb + ziekmelding erna. Onafhankelijk deskundige ingeschakeld die een aanvullende beperking nodig acht. Eiser heeft met die aanvullende beperking nog steeds geen recht op ZW-uitkering. Schadevergoeding vanwege overschrijding redelijke termijn.
Trefwoorden:tuinbouw
uitkering
 
Uitspraak
Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 19/6210 en ROT 20/2173

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2022 in de zaak tussen


[naam eiser] , te [plaats] , eiser,
gemachtigde: mr. B.M. Voogt,

en


de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. W. Smith.

en


de Staat der Nederlanden (namens deze, de minister van Justitie en Veiligheid, hierna de Staat).


Als derde-partij heeft aan het geding (in zaak ROT 19/6210) deelgenomen:


[naam bedrijf]
, te [vestigingsplaats] , ex-werkgever van eiser (de ex-werkgever),
gemachtigde: mr. J.P.M. van Zijl.




Procesverloop – ROT 19/6210

Bij besluit van 7 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser met ingang van 8 juli 2019 geen recht meer heeft op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).

Bij besluit van 20 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser en de ex-werkgever ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 10 juni 2020 heeft eiser een aanvullend beroepschrift ingediend onder verwijzing naar een rapportage van arts-gemachtigde [naam arts-gemachtigde] .

Met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bij beslissing van 24 juni 2020 bepaald dat kennisneming van de medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van de ex-werkgever.

Bij brief van 25 augustus 2020 heeft de ex-werkgever van eiser gereageerd onder verwijzing naar een rapportage van verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1] .

Hierop heeft verweerder gereageerd op 2 september 2020 onder verwijzing naar een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 september 2020.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en drs. [naam verzekeringsarts 1] , verzekeringsarts.

Nadat het onderzoek ter zitting is gesloten, heeft de rechtbank bij brief van 2 april 2021 beslist het onderzoek te heropenen en is besloten om een verzekeringsarts aan te wijzen als deskundige. Bij deze brief zijn partijen in kennis gesteld van de opdracht van de rechtbank aan de deskundige en in de gelegenheid gesteld eventuele opmerkingen over en inrichting en de vraagstelling van het onderzoek binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen.

Bij brieven van 14 april 2021 en 4 mei 2021 hebben eiser en zijn ex-werkgever ingestemd met de opdracht. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te reageren.

Bij brief van 3 juni 2021 heeft de rechtbank mr. drs. [naam verzekeringsarts 2] , verzekeringsarts, benoemd als deskundige (hierna: de deskundige) voor het instellen van een onderzoek.

Bij brief van 22 september 2021 heeft de deskundige een rapportage van diezelfde datum uitgebracht. Partijen zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren.

De ex-werkgever van eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 15 oktober 2021.

Bij brief van 28 oktober 2021 heeft eiser gereageerd op het deskundigenrapport.

Verweerder heeft bij brief van 2 november 2021 gereageerd op het deskundigenrapport onder verwijzing naar rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 oktober 2021 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 november 2021.

Op 22 november 2021 heeft eiser een aanvullend beroepschrift ingediend.

Bij uitspraak van 10 november 2021 heeft de voorzieningenrechter (in de zaak met zaaknummer ROT 21/5011) eisers verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Verweerder heeft op 22 november 2021 gereageerd op eisers reactie van 28 oktober 2021 onder verwijzing naar de rapportage van de arbeidsdeskundige van 18 november 2021.

Nadat partijen desgevraagd niet hebben verklaard ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Op 15 april 2022 heeft eiser een verzoek om schadevergoeding ingediend vanwege een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).



Procesverloop – ROT 20/2173
Bij besluit van 17 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser met ingang van 24 december 2017 geen recht heeft op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).

Bij schrijven van 13 januari 2020 heeft verweerder het primaire besluit gecorrigeerd en bepaald dat eiser met ingang van 24 december 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering.

Bij besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bij beslissing van 7 oktober 2020 bepaald dat kennisneming van de medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van ex-werkgever.

Bij schrijven van 13 oktober 2020 heeft de ex-werkgever aangegeven geen belanghebbende te zijn.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Omdat in zaak ROT 19/6210 is heropend vanwege een deskundigenonderzoek, is het onderzoek in afwachting daarvan in deze beroepszaak heropend.

Bij uitspraak van 10 november 2021 heeft de voorzieningenrechter (in de zaak met zaaknummer ROT 21/5444) eisers verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Nadat partijen desgevraagd niet hebben verklaard ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek gesloten.

Op 15 april 2022 heeft eiser een verzoek om schadevergoeding ingediend vanwege een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.




Overwegingen

- De beroepsprocedure met zaaknummer ROT 19/6210


Eisers ziekmelding en eerstejaars ziektewetbeoordeling


1.1.
Eiser is werkzaam geweest als filiaalmanager voor gemiddeld 38 uur per week en heeft zich voor dit werk ziek gemeld op 23 juli 2018. Bij besluit van 10 september 2018 heeft verweerder bepaald dat eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat eiser niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn eigen arbeid op en na 30 augustus 2018. Bij besluit van 15 maart 2019 heeft verweerder vastgesteld dat eiser op 30 augustus 2018 wel ziek was en heeft per die datum aan eiser een ZW-uitkering toegekend.


1.2.
Op 12 april 2019 heeft de primaire arts onderzoek verricht vanwege een eerstejaars ZW-Beoordeling (EZWb). Op basis hiervan heeft de primaire arts de belastbaarheid van eiser vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 april 2019, geldig per 9 april 2019. Eiser is aangewezen op werkzaamheden die voldoen aan de FML waarin beperkingen zijn aangegeven in de rubrieken 1. Persoonlijk functioneren en 2. Sociaal functioneren.



1.3.
De arbeidsdeskundige heeft vervolgens, gelet op eisers mogelijkheden en beperkingen, geconcludeerd dat eiser niet meer in staat is zijn eigen arbeid te verrichten. In de rapportage van 9 mei 2019 heeft hij een aantal functies geduid: Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), Productiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175) en medewerker tuinbouw (SBC-code 242030). Aanvullend zijn de functies Samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) en Inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) geduid. Op basis van de mediaanfunctie (de middelste van de eerste drie genoemde functies) heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat eiser meer dan 65% van het loon kan verdienen dat hij verdiende voordat hij ziek werd.



1.4.
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen onder verwijzing naar de rapportages van de primaire arts en de arbeidsdeskundige.


De bezwaarprocedure



2.1.
In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapportage van 31 oktober 2019 overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts zorgvuldig is geweest en dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts een onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van eiser. De verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschrijft dat de primaire arts bekend was met het cerebellair infarct (herseninfarct) en de daarop volgende revalidatie. Hij heeft ook toegelicht dat de duizeligheidsklachten door stress kunnen worden verergerd en dat de primaire arts rekening heeft gehouden met deze klachten bij het bepalen van de belastbaarheid van eiser. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser ook beperkt geacht voor het werken met gevaarlijke machines. Op basis van de gegevens van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat geen afwijkingen worden beschreven waarin een relatie wordt gelegd tussen snelle hoofdbewegingen en een toename van de klachten en dat in bezwaar geen nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen die kunnen worden geobjectiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarmee geen aanleiding gezien om van het medische oordeel van de primaire arts af te wijken.



2.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 3 november 2019 toegelicht dat de FML niet is gewijzigd en dat de functies uit het rapport van de primaire arbeidsdeskundige onverminderd van toepassing zijn. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat eiser meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.



2.3.
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen onder verwijzing naar de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.


Het beroep bij de rechtbank



3.1.
In beroep voert eiser aan dat hij meer beperkt is dan door verweerder is vastgesteld en dat er geen of geringe kans is op herstel. Eiser voert hiertoe aan dat hij geen snelle hoofdbewegingen kan maken als gevolg van een herseninfarct en dat hij snel last krijgt van duizelingen. Door deze duizelingen is hij ook beperkt op onder meer frequente bewegingen. Er zou verder een urenbeperking moeten worden aangenomen omdat de klachten onvoorspelbaar zijn. Voor een neurologische verklaring van deze klachten verwijst eiser naar een rapportage van arts-gemachtigde [naam arts-gemachtigde] . Eiser heeft verder verzocht tot het benoemen van een deskundige.

Eiser acht zich door zijn beperkingen verder niet in staat om de geduide functies te verrichten. Hij voert hiertoe aan dat de functies veel handelingen van repetitieve aard bevatten waardoor sprake is van een hoog handelingstempo. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd dat bij de geduide functies geen sprake is van een hoog werktempo en dat niet wordt ingegaan op eisers argumentatie. Eiser kan verweerder niet volgen in het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat repetitieve handelingen en een hoog handelingstempo los van elkaar moeten worden gezien.



3.2.
De ex-werkgever voert in beroep aan dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard omdat voldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. De algemene opmerkingen en argumenten van [naam arts-gemachtigde] zijn niet van toepassing op het ziektebeeld van eiser. Ten aanzien van deze gronden verwijst de ex-werkgever naar een rapport van de heer [naam verzekeringsarts 1] , verzekeringsarts.



3.3.
Verweerder heeft op 2 september 2020 gereageerd onder verwijzing naar een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 september 2020 waarin geen aanleiding is geweest om commentaar te leveren op de rapportage van verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1] , omdat deze het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt.


Relevante wettelijke bepalingen

4. Bij de beoordeling van het beroep zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, voor zover hier van belang, heeft de verzekerde die geen werkgever heeft, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld indien de verzekerde (a) ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en (b) wegens een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid van dit artikel heeft de verzekerde, indien hij in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen, recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij hiertoe in staat is geacht.

In het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn regels gesteld voor de beoordeling van het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen.


Beoordelingskader

5. De datum in geding (de datum waarop de ZW-uitkering eindigt) is 8 juli 2019. De rechtbank zal daarom beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser, gelet op zijn beperkingen, in staat is vanaf die datum met gangbare arbeid ten minste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.


Aanleiding tot inschakelen onafhankelijk deskundige



6.1.
Door wat is aangevoerd in het beroepschrift, de rapportage van [naam arts-gemachtigde] , de rapportage van verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1] en de reactie van verweerder is er bij de rechtbank twijfel gerezen over de vraag of de belastbaarheid van eiser juist is vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige verzekeringsarts (hierna: deskundige) in te schakelen.



6.2.
De deskundige heeft op 22 september 2021 een rapportage uitgebracht. De deskundige heeft toegelicht dat de druk op het hoofd in wisselende mate optreedt en dat de druk een relatie heeft met stress. Ten aanzien van de duizeligheidsklachten heeft de deskundige uiteengezet dat deze klachten vooral opspelen bij snelle positiewisselingen. Gelet op de informatie van de neuroloog van 4 oktober 2018 en eisers medisch dossier zou een beperking kunnen worden opgenomen in punt 4.24 van de FML (specifieke voorwaarden voor het dynamisch handelen in arbeid). De deskundige heeft verder gemotiveerd dat hoofdbewegingen, ook naar de uiterste standen, goed mogelijk is. Afgezien van het ontbreken van een beperking in punt 4.24 van de FML kan de deskundige zich vinden in de vaststelling van de belastbaarheid op de datum in geding door verweerder.
Ten aanzien van de urenbeperking heeft de deskundige toegelicht dat er geen recuperatiebehoefte is, geen stoornis is bij eiser die een relevante invloed heeft op de energetische belastbaarheid. De deskundige heeft evenmin aanleiding gezien om een preventieve urenbeperking aan te nemen.
Over de druk op het hoofd en duizeligheid heeft de deskundige verder uiteengezet in beginsel geen medisch causaal verband te zien tussen het ongeval en de klachten, mede omdat de klachten zich pas op een duidelijk later moment zijn gaan voordoen. Mocht er wel een causaal verband zijn, dan zou niet anders worden geoordeeld over eisers belastbaarheid.


Reacties op het deskundigenrapport



6.3.
De ex-werkgever van eiser heeft bij schrijven van 15 oktober 2021 gereageerd op het deskundigenrapport en heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de rapportage van de deskundige omdat de conclusies overeenkomen met de conclusies van verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1] .
Eiser heeft bij schrijven van 28 oktober 2021 gereageerd op het deskundigenrapport en betoogt dat aan de hand van de belastingpunten frequent buigen en torderen en de punten 4.10 en 4.12 uit de FML de geduide functies Inpakker (SBC-code 111175), medewerker plantenkwekerij kas (SBC-code 242030), inpakker koekjes (SBC-code 111190) en medewerker logistiek niet geschikt zijn omdat in deze functies een overschrijding van deze belastingpunten plaatsvindt.
Verweerder heeft op 2 november 2021 gereageerd op het deskundigenrapport onder verwijzing naar een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 november 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast met een extra beperking op punt 4.24. De FML is vastgesteld op 26 oktober 2021, geldig per 9 april 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 1 november 2021 gereageerd en heeft toegelicht dat de vier door eiser aangehaalde functies nog steeds passend zijn omdat eisers belastbaarheid voor buigen, knielen en hurken niet wordt overschreden.



6.4.
Bij aanvullend beroepschrift van 22 november 2021 betoogt eiser dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de beperking “geen snelle positiewisselingen, niet snel opkomen vanuit gebukte of snel gebogen houding” onjuist en te beperkt heeft geïnterpreteerd. De formulering van de deskundige geeft een reikwijdte van licht tot sterk gebogen. Bovendien dient ook het snel torderen te worden begrepen. Gevolg is dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies slechts toetst op de beperking “snel opkomen vanuit sterk gebogen houding” en niet op de beperkingen “snel opkomen uit minder sterk gebogen houding en op snel torderen”.
In reactie hierop heeft verweerder een rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 november 2021 ingediend. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat overleg is gepleegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft geconcludeerd dat de functies niettemin geschikt zijn.


Beoordeling door de rechtbank



7.1.
Het is vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1736), dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen en dat slechts in bijzondere gevallen aanleiding bestaat daarvan af te wijken. In deze zaak doen zulke bijzondere omstandigheden zich niet voor.



7.2.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan het oordeel van de deskundige (zoals weergegeven in rechtsoverweging 6.2). De deskundige heeft op inzichtelijke wijze uiteengezet dat geen direct causaal verband kan worden gevonden tussen het ongeval en de duizeligheidsklachten en klachten aan het hoofd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 26 oktober 2021 de conclusies van de deskundige onderschreven en een aanvullende beperking opgenomen in punt 4.24 van de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapportages van 1 november 2021 en 18 november 2021 uitvoerig toegelicht dat bij de geduide functies geen sprake is van snelle positiewisselingen en het snel opkomen vanuit gebukte of sterk gebogen houding waarmee rekening is gehouden met een beperking op punt 4.24 in de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder inzichtelijk gemotiveerd (onder verwijzing naar een overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep) dat eiser niet beperkt is op buigen en frequent buigen. Bij de geduide functies is geen sprake van een overschrijding van eisers belastbaarheid op onder meer werken in een hoog handelingstempo, tillen en (frequent) buigen.



7.3.
Omdat de beperking in punt 4.24 van de FML (specifieke voorwaarden voor het dynamisch handelen in arbeid) aanvankelijk niet was opgenomen in de FML, was de FML niet juist. Het bestreden besluit had daarom een motiveringsgebrek. In beroep heeft verweerder de FML alsnog aangepast. Uit de beoordeling van de rechtbank blijkt dat de beroepsgronden van eiser verder niet slagen.
Vergelijking van het inkomen dat eiser in de geduide functies, na aanpassing van de FML, zou kunnen verdienen met het inkomen dat eiser verdiende voordat hij ziek werd, geeft nog steeds een verdiencapaciteit van meer dan 65%. Verweerder heeft daarom terecht bepaald dat eiser met ingang van 8 juli 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. De rechtbank vindt het aannemelijk dat eiser door het motiveringsgebrek niet is benadeeld. De uitkomst na de herbeoordeling in bezwaar was met een juiste FML immers niet anders geweest. De rechtbank zal het motiveringsgebrek daarom op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht passeren. Het beroep is ongegrond.



7.4.
Het motiveringsgebrek leidt er wel toe dat de rechtbank verweerder zal veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank stelt de kosten van eiser voor de rechtsbijstand van zijn gemachtigde vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de reactie op het deskundigenrapport, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).



7.5.
De rechtbank zal verweerder ook veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt voor het inschakelen van arts-gemachtigde [naam arts-gemachtigde] . Dergelijke kosten komen voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van de medisch adviseur redelijk was en de daarvoor gemaakte kosten zelf ook redelijk zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is aan deze eis voldaan, omdat de rechtbank mede op grond van de expertise van [naam arts-gemachtigde] tot het besluit is gekomen om een onafhankelijke deskundige verzekeringsarts te benoemen voor nader onderzoek, en verweerder naar aanleiding van het deskundigenrapport de medische grondslag van het bestreden besluit heeft gewijzigd met de aangepaste FML. De rechtbank stelt de kosten die eiser heeft gemaakt voor het inschakelen van [naam arts-gemachtigde] vast op € 998,25. Dit zijn de kosten voor het expertiserapport van mei 2020.



7.6.
Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag van € 2.895,75.

- De beroepsprocedure met zaaknummer ROT 20/2173

8. Op 19 augustus 2019 heeft eiser zich ziek gemeld (na de EZWb uit de bovengenoemde procedure) waarna een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft in de rapportage van 17 december 2019 geconcludeerd dat eiser verminderde benutbare mogelijkheden heeft als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat eiser op 24 december 2019 nog steeds geschikt is voor ten minste één van de eerder in het kader van de EZWb geduide functies. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.

9. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapportage van 24 maart 2020 toegelicht dat het onderzoek van de verzekeringsarts zorgvuldig is geweest en dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts een onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van eiser. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat de bezwaargronden zich richten tegen de FML die aan de EZWb van 12 april 2019 ten grondslag ligt en dat het bij het primaire besluit echter gaat om de vraag of eiser als gevolg van medisch objectieve klachten zijn eigen arbeid niet meer kan verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat de geduide functies niet stressvol zijn en dat de klachten van eiser met betrekking tot stress voldoende worden ondervangen. Hij heeft verder toegelicht dat de diagnose fybromyalgie (zenuw- en gewrichtspijn) geen onderliggende medische oorzaak heeft en dat normaal bewegen raadzaam is.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat het ziektebeeld tussen de EZWb en de datum in geding niet is veranderd en heeft daarmee geen aanleiding gezien van het medische oordeel van de primaire verzekeringsarts af te wijken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het primaire besluit gehandhaafd.

10. In beroep voert eiser aan dat hij meer beperkt is dan door verweerder is vastgesteld en dat er geen of geringe kans is op herstel. Eiser voert hiertoe aan dat hij geen snelle hoofdbewegingen kan maken als gevolg van een herseninfarct en dat hij snel last krijgt van duizelingen. Door deze duizelingen is hij ook beperkt op onder meer frequente bewegingen en zou een urenbeperking moeten worden aangenomen omdat de klachten onvoorspelbaar zijn. Voor een neurologische verklaring van deze klachten verwijst eiser naar een rapport van arts [naam arts-gemachtigde] . Eiser heeft verder verzocht tot het benoemen van een deskundige.
Eiser acht zich door zijn beperkingen verder niet in staat om de geduide functies te verrichten. Hij voert hiertoe aan dat de functies veel handelingen van repetitieve aard bevatten waardoor sprake is van een hoog handelingstempo. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd dat bij de geduide functies geen sprake is van een hoog werktempo en dat niet wordt ingegaan op eisers argumentatie. Eiser kan verweerder niet volgen in het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat repetitieve handelingen en een hoog handelingstempo los van elkaar moeten worden gezien.

11. Bij de beoordeling van het beroep zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.

De maatstaf die geldt bij een ziekmelding na een EZWb, als betrokkene niet in enig werk heeft hervat, is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), onder meer de uitspraak van 22 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1225) gangbare arbeid, zoals toegelicht bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies.



12.1.
De rechtbank stelt voorop dat de in het kader van de EZWb opgestelde FML en de daarop gebaseerde functies het uitgangspunt vormen in deze procedure. Van het opnieuw vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid is in deze procedure geen sprake. Bij een beroep tegen een hersteldverklaring, zoals hier aan de orde, gaat het uitsluitend om de vraag of eiser als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, zijnde één van de eerder geduide functies. Daarbij staat in het bijzonder ter beoordeling of het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de FML van 15 april 2019 moet worden aangepast en de geduide functies niet (meer) passend zijn, laat de rechtbank de bespreking van die gronden daarom achterwege bij de behandeling van deze beroepsprocedure. Verwezen wordt naar de hierboven (bij zaak ROT 19/6210) gegeven toelichting.



12.2.
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts, wat in het bezwaarschrift is aangevoerd als ook op medische informatie afkomstig van de behandelend sector. Het onderzoek heeft daarmee op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden.
De rechtbank is verder niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van eiser. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 24 maart 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat het ziektebeeld van eiser tussen de EZWb en de ziekmelding op 19 augustus 2019 niet is veranderd. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat bij het primaire besluit enkel de vraag ter beoordeling staat of eiser in staat is zijn arbeid te kunnen verrichten, gelet op zijn beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. In dit geval wordt “zijn arbeid” gevormd door de maatgevende functies uit de arbeidskundige beoordeling in de EZWb van 9 mei 2019. Tegen deze EZWb is in een hierboven beschreven beroepsprocedure opgekomen.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 24 maart 2020 gemotiveerd toegelicht dat geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen ten aanzien van fysieke belastbaarheid. De door de neuroloog dr. [naam neuroloog] gestelde diagnose fybromyalgie geeft geen aanleiding om arbeidsongeschiktheid voor de geduide functies aan te nemen omdat een medische oorzaak voor de pijn ontbreekt. Ook ten aanzien van de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat geen medische indicatie bestaat voor de behoefte van eiser om te rusten nadat hij last krijgt van duizeligheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat bij de geduide functies rekening is gehouden met eisers duizeligheidsklachten. In de brief van de huisarts van 1 februari 2018 staat dat deze klachten toenemen bij het omhoog komen uit een gebukte houding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis hiervan geconcludeerd dat eiser arbeidsongeschikt is voor het frequent 90 graden buigen en dat daarmee de functie Tuinbouwmedewerker niet geschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder geconcludeerd dat de overgebleven functies nog wel passend zijn en dat eiser dus geschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Eiser heeft in beroep verder niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand op 24 december 2019. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten gevonden om die conclusie te trekken.



12.3.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder eiser terecht met ingang van 24 december 2019 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid waarmee de functies uit de EZWb worden bedoeld. Het beroep van eiser dient daarom ongegrond te worden verklaard.

13. Het beroep is ongegrond.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn



15.1.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.



15.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Tot de omstandigheden die een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (zie arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, rechtsoverweging 3.5.1). Verder heeft de Hoge Raad in voornoemde uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.



15.3.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden. In de eerste plaats hebben vanwege de uitbraak van het coronavirus en de bijbehorende maatregelen en beperkingen in de maanden maart tot en met augustus 2020 minder zittingen kunnen plaatsvinden (zie hiervoor de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1116).
Daarnaast heeft de nasleep van de benoeming van een deskundige in deze zaak tot extra vertraging geleid. De rechtbank heeft in deze zaak op 3 juni 2021 een deskundige benoemd. Op 22 september 2021 heeft de deskundige zijn rapport overgelegd. Vervolgens hebben partijen meerdere keren op de deskundigenrapportage en vervolgens op elkaars reacties willen reageren. De rechtbank heeft het onderzoek uiteindelijk op 12 januari 2022 kunnen sluiten. Om deze redenen acht de rechtbank een langere behandelingsduur als bedoeld in 15.2 gerechtvaardigd te achten en de redelijke termijn van twee jaar te verlengen met zes maanden. De redelijke termijn komt daarmee op twee jaar en zes maanden.



15.4.
Het bezwaar van eiser in zaak ROT 19/6210 is bij verweerder ingekomen op 20 juni 2019 (waarna een beslissing op bezwaar volgde op 20 november 2019) en in zaak ROT 20/2173 op 31 december 2019 (waarna een beslissing op bezwaar volgde op 26 maart 2020. In dit geval ligt er in zaak ROT 19/6210 tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder en het doen van uitspraak in eerste aanleg een periode van twee jaar en tien maanden. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden. In zaak ROT 20/2173 ligt tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder en het doen van uitspraak in eerste aanleg een periode van twee jaar en drie maanden. In die zaak de redelijke termijn derhalve niet overschreden. De overschrijding wordt toegerekend aan de rechtbank. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500,- die in het geheel ten laste van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) komt.



15.5.
Nu aan eiser een vergoeding voor immateriële schade is toegekend, is er tevens reden voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten heeft de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 379,50,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.



























Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.895,75;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser van € 500 en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.


Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 13 mei 2022.





griffier rechter


Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Link naar deze uitspraak