Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:RBMNE:2022:1853 
 
Datum uitspraak:20-04-2022
Datum gepubliceerd:13-05-2022
Instantie:Rechtbank Midden-Nederland
Zaaknummers:C/16/526089 / HA ZA 21-55
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Buren twisten over de vraag wie eigenaar is van een stuk weg en of daar al dan niet een erfdienstbaarheid op is komen te rusten. Geval als bedoeld in artikel 3:26 BW: verkeerde registratie van eigendomsgrenzen. Verkrijger(s) worden niet beschermd en zijn geen eigenaar geworden van de verkeerd beschreven stuk weg. Rechtsgeldige erfdienstbaarheid waarop inbreuk is gemaakt door plaatsen paaltjes.
Trefwoorden:erfgenamen
koopakte
landbouw
perceel
 
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer

locatie Utrecht

zaaknummer / rolnummer: C/16/526089 / HA ZA 21-553


Vonnis van 20 april 2022


in de zaak van



[eiseres]
,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.F.H. van Delft te Leusden,

tegen



[gedaagde]
,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.J.G.J. van Warmerdam te Utrecht.


Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.




1De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:


het incidenteel vonnis van 26 januari 2022


de conclusie van antwoord in reconventie


het proces-verbaal van plaatsopneming en aansluitende mondelinge behandeling, gehouden op 16 maart 2022.


Voorafgaande aan de mondelinge behandeling hebben partijen over en weer nog stukken ingebracht waarnaar zij hebben verwezen in de spreekaantekeningen die zij hebben overgelegd bij de mondelinge behandeling.



1.2.
Bij de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat het partijen niet lukt in onderling overleg hun lang slepend conflict te beslechten. Daarom is bepaald dat de rechtbank vonnis zal wijzen op 4 mei 2022 of zoveel eerder als mogelijk zou zijn. De rechtbank heeft bepaald dat de uitspraak vandaag zal worden gedaan.






2De beoordeling

2.1.
In het incidenteel vonnis heeft de rechtbank al uiteen gezet waar het in de hoofdzaak om gaat en heeft zij de vorderingen over en weer beschreven. De rechtbank verwijst daarvoor naar de punten 2 en 3 van het incidenteel vonnis en bouwt hierop voort. De rechtbank zal hierna uiteen zetten wat zij heeft afgeleid uit de stukken die over en weer zijn overgelegd en wat dat betekent voor de vorderingen die over en weer zijn ingesteld. De conclusie is dat de vorderingen over en weer zullen worden afgewezen omdat de rechtbank ervan uitgaat dat [gedaagde] gebruik kan maken van een erfdienstbaarheid van weg over de [straat] om te komen en te gaan naar de bebouwde kom van de gemeente [gemeente] .


Wat volgt uit de stukken en hetgeen de rechtbank bij de descente heeft waargenomen




2.2.
De percelen waarop de woningen van partijen staan, maakten vroeger onderdeel uit van boerderij “ [boerderij] ” (hierna: [boerderij] ) te [woonplaats] . Eigenaar van [boerderij] en aanpalende gronden (een landgoed van ongeveer 400 hectare) was mevrouw [A] . [A] verpachtte boerderij [boerderij] aan de broers [B] en [C] (de overleden echtgenoot van [gedaagde] ). [boerderij] lag aan en was bereikbaar vanaf de openbare weg en bebouwde kom van [woonplaats] via de toegangsweg de [straat] . Er is nooit een voor personen(voertuigen) geschikte ontsluiting geweest om de bebouwde kom van [woonplaats] en via de [straat] te bereiken. De erfdienstbaarheid die in meerdere transportaktes staat genoemd om te komen en te gaan naar de [straat] ziet op een karrespoor dat de ter plaatse gelegen weilanden met elkaar verbindt en dient om die weilanden voor landbouwkundige doeleinden te gebruiken. [A] en de familie [familie] die daar decennialang heeft geboerd, hebben dus altijd alleen maar de [straat] gebruikt en kunnen gebruiken om te gaan van en naar de bebouwde kom en de boerderij vanaf de bewoonde wereld te bereiken.



2.3.
Op 19 december 1957 heeft broer [B] , destijds wonend aan de [adres] te [woonplaats] , van [A] een gedeelte van [boerderij] in eigendom gekregen. In de transportakte (hierna: de akte 1957) staat de verkregen eigendom als volgt omschreven (onderstrepingen rechtbank):

“een perceel grond waarop door de koper reeds een “
uitneembare woning
” is geplaatst, liggende te [woonplaats] ,
nabij de [straat]
uitmakende een ter plaatse afgebakend Noord-OOstelijk gedeelte,
ter grootte van ongeveer dertien aren
, van het kadastrale perceel Gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nr. [perceelnummer 1] ” (prod. 12 bij dagvaarding).
Volgens de kadastrale gegevens die zijn overgelegd (prod. 13 bij dagvaarding) is de eigendom van [eiseres] , kadastraal bekend Gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nummer [perceelnummer 2] (hierna: perceel [perceelnummer 2] ), afkomstig uit sectie [sectie] nummer [perceelnummer 1] . Voor de vraag wat het eigendomsrecht van [eiseres] precies inhoudt is dus bepalend wat is opgenomen in de akte 1957 omdat daarin het ontstaan van perceel [perceelnummer 2] is vastgelegd.
In de akte 1957 is een erfdienstbaarheid opgenomen ten laste van perceel [perceelnummer 2] die bij alle leveringen van perceel [perceelnummer 2] is doorgezet. Die erfdienstbaarheid luidt: “dat op het lijdend erf niet anders mogen worden gebouwd dan opstallen welke zijn of kunnen worden beschouwd als bedrijfsgebouwen, ten dienste van het door eigenaar of pachter van het heersende erf uitgeoefend landbouw- of veeteeltbedrijf”.



2.4.
De rechtbank leidt uit de akte 1957 af dat het de bedoeling was dat het aan [B] verkochte perceel [perceelnummer 2] ondergeschikt zou blijven aan de boerderij waar het van was afgesplitst. Bepaald is namelijk dat er alleen maar agrarische bedrijvigheid op mocht komen ten behoeve van [boerderij] . Dat sluit feitelijk de bouw van burgerwoningen uit. De rechtbank begrijpt dat [B] er al wel woonde in een verplaatsbare woning. Kennelijk was het niet de bedoeling van [A] dat die verplaatsbare woning blijvend als woning zou worden gebruikt. Anders is niet verklaarbaar waarom de voornoemde erfdienstbaarheid destijds is overeengekomen.



2.5.
Dat maakt dat het niet logisch is dat met deze levering is beoogd het gedeelte van de toegangsweg tot [boerderij] , waarvan [eiseres] de eigendom zegt te hebben verkregen, in eigendom over te dragen aan [B] (hierna: [B] ). Dat zou namelijk hebben betekend dat [B] bevoegd zou worden te beschikken over de toegang tot [boerderij] en de (ver)pachter van [boerderij] afhankelijk zou worden van [B] en diens rechtsopvolgers voor wat betreft de bereikbaarheid van de boerderij. Een dergelijke redenering staat haaks op doel en strekking van de akte 1957, als gezegd: dat het perceel van [B] ondergeschikt zou zijn aan dat van de rest van [boerderij] en niet andersom. Bovendien kan ook uit bewoordingen van de akte 1957 niet worden opgemaakt dat het de bedoeling is geweest een deel van de [straat] over te dragen. In de akte 1957 staat namelijk dat het gaat om een perceel grond nabij de [straat], niet inclusief de [straat] .



2.6.
Niet ter discussie staat dat het gedeelte van de [straat] ter hoogte van perceel [perceelnummer 2] volgens de kadastrale gegevens bij perceel [perceelnummer 2] hoort en dat perceel [perceelnummer 2] volgens de kadastrale gegevens een oppervlakte heeft van ongeveer vijftien are, dus ongeveer 2 are (200 m2) meer dan in de akte 1957 vermeld. Als uit de akte 1957 volgt dat het nooit de bedoeling is geweest van [A] om de eigendom van een gedeelte van de toegangsweg tot [boerderij] in eigendom over te dragen, is de vraag hoe dat gedeelte van de [straat] volgens de gegevens van het kadaster toch is gaan horen bij perceel [perceelnummer 2] . In deze vraag heeft mr. drs. [D] ( [adviesbureau] te [vestigingsplaats] , hierna: [D] )) zich verdiept in het kader van een hoger beroep dat loopt tegen de beslissing van de bewaarder van het kadaster en de openbare registers op een bezwaar dat [gedaagde] had ingediend tegen de beslissing tot afwijzing van een verzoek tot herstel van een fout in de registers. In zijn beroepschrift (overgelegd als productie voor de mondelinge behandeling), verwijst [D] naar “het plan voor een landbouwerswoning op een terrein a/d [straat] te [woonplaats] (prod. 2 bij cva). Daarop is te zien dat de weg los van het ingekleurde te bebouwen perceel staat ingetekend. [D] legt uit dat uit het veldwerk van het kadaster blijkt dat ten zuiden van de [straat] een slootje/greppel liep die het aan [B] geleverde perceel feitelijk scheidde van de [straat] . Partijen zijn het er ook over eens dat ter plaatse een sloot gelopen heeft. [D] heeft geconstateerd dat in 1961 abusievelijk alleen de Westelijke en Zuidelijke grens van perceel [perceelnummer 2] is ingetekend en door de bewaarder is geregistreerd (zie prod. 5 bij het beroep tegen de beslissing op bezwaar van bewaarder van het kadaster). Men heeft er daarbij geen rekening mee gehouden dat perceel [perceelnummer 2] aan de Noordzijde afgebakend was door de (inmiddels gedempte) sloot en dat het totale perceel ten Zuiden van de [straat] dertien are groot is. Zo kon het gebeuren dat abusievelijk de toegangsweg de [straat] op papier één geheel ging vormen met perceel [perceelnummer 2] . Hierdoor is volgens [D] ook een onjuiste perceelsgrootte (namelijk vijftien aren, zeventig centiare) geregistreerd. Het verschil tussen de 13 are die [B] van [A] geleverd heeft gekregen en de kadastraal geregistreerde oppervlakte van 15 are, 60 centiaren is namelijk precies de oppervlakte van de weg die is “bijgetekend”.



2.7.
De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van [D] de enig logische verklaring zijn voor het feit dat in het kadaster iets anders geregistreerd staat dan wat uit de akte 1957 kan worden afgeleid. De enige andere verklaring zou namelijk kunnen zijn dat tussen 1957 en 1961 door [A] met [B] nadere afspraken zijn gemaakt op basis waarvan de eigendom van de [straat] aan [B] is overgedragen. Daarvoor zijn echter geen aanknopingspunten en dat is ook niet aannemelijk. De rechtbank gaat er dus van uit dat er in 1961 een fout is gemaakt bij de registratie van de eigendomsgrenzen die heeft geleid tot een verkeerde aanduiding van de oppervlakte van het perceel [perceelnummer 2] in alle leveringsaktes daarna, om te beginnen in de akte van 4 juni 1974 waarbij perceel [perceelnummer 2] door [B] werd overgedragen aan [E] .



2.8.
Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in latere aktes. Zo is er de akte waarbij de eigendom van [boerderij] in 1976 werd geleverd aan [C] door de erfgenamen van [A] (prod. 6 bij cva, hierna: de akte 1976). Op het voorblad van de akte 1976 staat namelijk “Koopakte van boerderij en gronden [straat] met inbegrip van weg de [straat] sectie [sectie] gedeeltelijk” (hierna: perceel [perceelnummer 3] ). Het andere gedeelte van perceel [perceelnummer 3] , ging tegelijkertijd naar een andere broer van [C] , [F] , toentertijd wonende aan de [straat] te [woonplaats] . In de akte 1967 staat ook dat wordt geleverd “de boerderij met aangebouwde stallingen, grasland, weg en verder aanbehoren, staande en gelegen te [woonplaats] , [adres] en [woonplaats] , waaronder [sectie] nummer [perceelnummer 3] ”. Op de bijbehorende kaart staat de [straat] ingetekend los van perceel [perceelnummer 2] . Het perceel ten noorden van perceel [perceelnummer 2] was in 1976 perceel [perceelnummer 3] (dat blijkt uit de kadastrale kaart die aan de akte 1976 is gehecht). Het is dan ook duidelijk dat met de weg in akte 1976 de [straat] werd bedoeld.
Perceel [perceelnummer 3] is later opgegaan in de percelen kadastraal bekend sectie [sectie] nrs [perceelnummer 4] en [perceelnummer 5] (prod. 13 bij dagvaarding).



2.9.
De conclusie is dus dat [B] na verkeerde registratie van de eigendomsgrenzen door het kadaster in 1961 een perceel grond (namelijk de weg de [straat] nabij zijn perceel [perceelnummer 2] ) heeft overgedragen in 1974, waarvan hij nooit de eigendom had verkregen en waarover hij dus niet bevoegd was te beschikken.


En wat betekent dit voor de rechtsverhouding van partijen?



Komt [eiseres] bescherming toe op grond van artikel 3:26 BW? Nee




2.10.
De rechtbank is van oordeel dat dit een zeldzaam geval is waarvoor artikel 3:26 BW is geschreven. Dat artikel luidt als volgt: Indien op het tijdstip waarop een rechtshandeling ter verkrijging van een recht op een registergoed onder bijzondere titel wordt ingeschreven, met betrekking tot dat registergoed een onjuist feit in de registers ingeschreven was, kan de onjuistheid van dit feit door hem die redelijkerwijze voor overeenstemming van de registers met de werkelijkheid had kunnen zorgdragen, aan de verkrijger niet worden tegengeworpen, tenzij deze de onjuistheid kende of door raadpleging van de registers de mogelijkheid daarvan had kunnen kennen. In de toelichting op dit artikel staat vermeld dat de verkrijger van een registergoed beschermd wordt tegen degene die redelijkerwijze voor correctie van het onjuiste feit had kunnen zorgen.



2.11.
Dat betekent dat [eiseres] , als verkrijger van perceel [perceelnummer 2] beschermd wordt tegenover de werkelijk eigenaar (voorheen [C] ) als die eigenaar voordat [eiseres] de eigendom verkreeg redelijkerwijs had kunnen zorgen voor correctie. In de toelichting staat ook dat alleen sprake is van redelijkerwijs kunnen zorgen als:


de werkelijk rechthebbende zelf de onjuiste inschrijving heeft veroorzaakt, terwijl hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen of


de rechthebbende, na kennis genomen te hebben van de onjuiste inschrijving, heeft nagelaten de inschrijving te doen doorhalen of rectificeren (VV II, Parl. Gesch. InvW 3, p. 1105).





2.12.
Helder is dat in dit geval (de rechthebbenden van) [C] niet zelf de onjuiste inschrijving heeft (hebben) veroorzaakt. Uit de akte 1957 en 1976 volgt namelijk dat de [straat] niet aan [B] , maar aan [C] is geleverd. Pas geruime tijd nadat [eiseres] eigenaar van perceel [perceelnummer 2] is geworden, is voor (de rechtverkrijgenden van) [C] kenbaar geworden dat [eiseres] de eigendom claimde van de [straat] . Begrijpelijk is dat deze stellingname niet onmiddellijk tot een diepgaand onderzoek naar de juistheid/onjuistheid van dit standpunt heeft geleid en dat partijen over en weer in eerste instantie uit zijn gegaan van hun (eigen) gelijk. Naar mate de verhoudingen verder verstoord raakten is juridische hulp gezocht. Die hulp heeft er inmiddels toe geleid dat [gedaagde] doende is te trachten de fout die in het verleden is gemaakt gecorrigeerd te krijgen (zie het beroepschrift van [D] ). [eiseres] kan dus [gedaagde] niet tegenwerpen dat men heeft nagelaten de inschrijving te doen doorhalen of rectificeren. De rechtbank concludeert dan ook dat [eiseres] geen beroep op de bescherming van artikel 3:26 BW toekomt.


Wat moet het oordeel dan zijn? [gedaagde] heeft het recht om te komen en te gaan over de [straat] naar de bebouwde kom van [gemeente]




2.13.
Uit het voorgaande vloeit voort dat [B] niet bevoegd was over de [straat] te beschikken en dat hem dit bekend was of duidelijk had moeten zijn uit de akte 1957. Voor zover hij heeft beoogd in 1974 het gedeelte van de [straat] grenzend aan het noorden van het perceel [perceelnummer 2] , over te dragen aan [E] in 1974, moet hij worden geacht dit te kwader trouw te hebben gedaan.



2.14.
De rechtsopvolger(s) van [B] kunnen dan ook geen eigenaar zijn geworden op basis van een geldige titel, maar hooguit op grond van verjaring. Daarvoor is noodzakelijk dat de rechtsopvolger(s) zich hebben (kunnen) gedragen als eigenaars. Daarvoor zijn geen aanknopingspunten omdat de weg niet exclusief door die rechtsopvolgers is gebruikt, maar sinds jaar en dag ook werd gebruikt door de andere aanwonenden.



2.15.
Dat betekent dat uitgangspunt moet zijn dat ook [eiseres] nooit eigenaar is geworden van het stukje [straat] ten noorden van perceel [perceelnummer 2] (hierna: de strook grond) en [F] (later samen met zijn zoons met wie hij een maatschap voerde) eigenaar daarvan is gebleven totdat [boerderij] werd verkocht en overgedragen aan Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL) in 1999.



2.16.
In de akte van levering van 11 november 1999 (prod. 9 bij cva, hierna: de akte 1999) wordt expliciet verwezen naar de verkrijging in 1976 bij de akte 1976. Daarbij staat onder andere perceelnummer [perceelnummer 5] vermeld, één van de nummers waarin perceel [perceelnummer 3] is opgegaan (zie punt 2.8.). De rechtbank gaat er daarom van uit dat dat tot hetgeen aan BBL geleverd is ook de strook grond, als onderdeel van de toegangsweg tot [boerderij] , heeft behoord. In de akte van 1999 is een nieuw gevestigd erfdienstbaarheid van weg gevestigd en aanvaard ten laste van de overgedragen percelen [perceelnummer 6] , [perceelnummer 4] , [perceelnummer 5] en [perceelnummer 7] en ten behoeve van perceel sectie [sectie] nr. [perceelnummer 8] (destijds eigendom van [C] , thans eigendom van zijn overlevende echtgenote [gedaagde] , hierna perceel [perceelnummer 8] ) “om te komen van de bebouwde kom van de gemeente [gemeente] en te gaan naar de woning plaatselijk bekend De [adres] te [woonplaats] ”. In 1999 is dus een erfdienstbaarheid van weg komen te rusten op de strook grond.



2.17.
In 2015 is (de rechtbank neemt aan: onder andere) een deel van [boerderij] , plaatselijk bekend [adres] A, kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie [sectie] nr [perceelnummer 9] , groot 90 are en 40 centiare (hierna perceel [perceelnummer 9] ) overgedragen aan de Provincie Utrecht (hierna: de provincie). Bij akte van 28 juli 2017 (hierna: de akte 2017) is ten behoeve van perceel [perceelnummer 9] een erfdienstbaarheid van overpad gevestigd ten laste van een strook grond ter breedte van ongeveer twee meter en zestig centimeter van perceel [perceelnummer 2] liggend binnen het blauw omlijnde gebied weergegeven op een tekening die aan de akte is gehecht. De akte 2017 is als prod. 10 bij dagvaarding gevoegd. De bijbehorende tekening ontbreekt. De rechtbank neemt echter aan dat [eiseres] met de provincie hier een erfdienstbaarheid van overpad heeft gevestigd op de strook grond. Dat erfdienstbaarheid van overpad is aan allerlei voorwaarden verbonden omtrent de wijze van gebruik van dat recht. De vraag is wat doel en strekking van deze erfdienstbaarheid is geweest en of daar een geldige titel aan ten grondslag heeft gelegen. Uit het voorgaande volgt namelijk dat er geen aanknopingspunten zijn dat [eiseres] voor de akte 1999 eigenaar was van de strook grond. Dat [eiseres] na 1999 eigenaar is geworden van de strook grond is niet gesteld en ook niet gebleken. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de provincie niet zichzelf, maar [eiseres] op enig moment als eigenaar van de strook grond heeft beschouwd en met haar als zodanig de afspraken heeft gemaakt die in de akte 2017 zijn vastgelegd.



2.18.
Het feit dat uit de akte 2017 kan worden afgeleid dat de provincie met [eiseres] een zakelijk recht heeft gevestigd op de strook grond betekent niet dat het recht van weg dat bij akte 1999 ten behoeve van perceel [perceelnummer 8] is gevestigd op onder andere de strook grond, is komen te vervallen. Het gaat hier namelijk om een zakelijk recht waarvan geen afstand is gedaan en dat rechtsgeldig is gevestigd in de akte 1999 door de toenmalige eigenaars van het heersende en dienende erf.



2.19.
De conclusie is dan ook dat wie ook op dit moment eigenaar is van de strook grond (de provincie of [eiseres] ), die eigenaar het recht van weg van [gedaagde] heeft te respecteren. [gedaagde] dient ongestoord gebruik te kunnen maken van dit recht van weg. De paaltjes die [eiseres] heeft geplaatst die de doorgang ter plaatse bemoeilijken verkorten de rechten van [eiseres] zonder dat daarvoor een gerechtvaardigd belang bestaat. [eiseres] heeft uitgelegd dat zij niet wil dat er veel verkeer van en naar de eigendom van [gedaagde] en de tussenliggende percelen grond gaat omdat dan bekend zou worden dat zij daar als vrouw alleen woont. Zij is ook bezorgd om haar veiligheid omdat ter plaatse hard gereden zou worden. De rechter heeft de situatie ter plaatse bekeken en heeft geconstateerd dat [eiseres] pal naast een woonwijk woont en dat bewoners en bezoekers van die woonwijk en mensen die van daaruit op onderzoek uitgaan bekend zullen en kunnen zijn met haar woonsituatie. Die bekendheid met haar woonsituatie zal niet noemenswaardig worden vergroot door het bestemmingsverkeer van de drie naastgelegen (bouw) percelen. De gestelde vrees van [eiseres] rechtvaardigt dus niet dat de paaltjes worden geplaatst. Uit de situatie ter plaatse heeft de rechter evenmin op kunnen maken dat de verkeerssituatie ter plaatse noopt tot het plaatsen van de paaltjes. Het is een smalle weg waarop sowieso, vanwege ook een paar smalle bochten, niet hard gereden kan worden. Dat betekent dat de paaltjes met name hinder veroorzaken, ook omdat brandweer en ambulance niet van de weg gebruik kunnen maken zonder de paaltjes met een sleutel te verwijderen.


En wat betekent dit voor de vorderingen die over en weer zijn ingesteld?




2.20.
Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat de vorderingen in conventie zullen worden afgewezen. [gedaagde] handelt namelijk niet onrechtmatig door gebruik te maken van de strook grond om uit te wegen van en naar de bebouwde kom van [gemeente] , heeft een erfdienstbaarheid waarop ze zich kan beroepen en wil terecht dat de paaltjes die [eiseres] heeft geplaatst worden verwijderd.



2.21.
De vorderingen in reconventie zullen ook grotendeels worden afgewezen. De rechtbank kan namelijk niet vaststellen dat [eiseres] niet op enig moment rechthebbende is geworden op de strook grond, omdat de provincie in 2017 haar kennelijk heeft aangemerkt als eigenaar. Dat betekent vooralsnog dat de provincie [eiseres] als eigenaar van de strook grond beschouwt. De akte 2017 kan dan ook niet als waardeloos worden verklaard. Ook niet omdat de provincie die partij was bij de akte 2017 en dus belanghebbende bij de akte, in deze procedure geen partij is. [gedaagde] heeft op dit moment toegang over de strook grond. Er is dus geen belang bij de vordering [eiseres] te gebieden [gedaagde] toegang te verlenen over de strook grond. Wel heeft [gedaagde] belang bij verwijdering van de paaltjes. De vordering zal op dat punt worden toegewezen. Voor een dwangsom ziet de rechtbank geen aanleiding. [gedaagde] is namelijk gerechtigd, in verband met haar recht om ongestoord te kunnen uitwegen, de paaltjes zelf te verwijderen als [eiseres] dat niet zou doen. Dat maakt dat zij ook geen belang heeft bij een veroordeling op dat punt. [gedaagde] wil ook dat de in de berm geplaatste betonblokken worden verwijderd. De rechter heeft ter plaatse gezien dat de betonblokken staan op de plekken waar voorheen de bomen stonden die [eiseres] heeft laten verwijderen omdat ze beschadigd waren. Die betonblokken beschermen als het ware ook de nieuwe geplante jonge bomen. De rechter heeft niet kunnen vaststellen dat deze betonblokken het recht van weg van [gedaagde] verkorten. De vordering tot verwijdering van de betonblokken zal dus worden afgewezen. Ook de vordering op het punt van de overhangende struiken, hekwerk en beschoeiing zal worden afgewezen. De rechter heeft niet kunnen vaststellen dat de aanwezigheid van deze beplanting het recht van weg van [gedaagde] verkort. De verklaring voor recht dat [eiseres] zich heeft schuldig gemaakt aan misbruik van recht zal worden afgewezen omdat de rechtbank wil aannemen dat [eiseres] in deze juridisch en feitelijk gezien ingewikkelde zaak tot dusver meende het gelijk aan haar zijde te hebben en dus meende de restricties op de weg aan te mogen brengen die zij aan heeft gebracht. De subsidiaire vorderingen zullen worden afgewezen omdat de rechtbank er niet zonder meer van uit kan gaan dat [eiseres] eigenaar van de strook grond is geworden. Daarvoor is de rechtsverhouding met de provincie onvoldoende duidelijk.



2.22.

[gedaagde] vordert tenslotte betaling van de werkelijk gemaakte proceskosten. Een vordering tot vergoeding van volledige proceskosten, in afwijking van het liquidatietarief, is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Van misbruik van procesrecht is sprake als de vordering (of het verweer), gelet op de evidente ongegrondheid, achterwege had moeten blijven, namelijk als eiser (of verweerder) op voorhand had moeten begrijpen dat de vordering (of het verweer) geen kans van slagen had. Zoals hiervoor al over het misbruik van recht overwogen, speelt dat hier niet. Het liquidatietarief is dus uitgangspunt.




2.23.

[eiseres] is in conventie in het ongelijk gesteld. Zij zal dus in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- explootkosten € 119,21
- griffierecht 309,00
- salaris advocaat 1.407,50 (2,5 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.835,71




2.24.
In reconventie hebben beide partijen op enig punt ongelijk gekregen. Deze kosten zullen daarom worden gecompenseerd.



2.25.
Voor wat betreft de incidentele vorderingen in conventie en reconventie waarop al in het vonnis van 26 januari 2022 is beslist zijn beide partijen in hun vorderingen in het ongelijk gesteld en is de beslissing over de kosten aangehouden. In conventie zal [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld, begroot op (1 punt x tarief II) € 563,00. In reconventie zal [gedaagde] in de proceskosten van [eiseres] worden veroordeeld, begroot op (1 punt x tarief II) € 563,00.






3De beslissing
De rechtbank


in conventie


3.1.
wijst de vorderingen af,



3.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.835,71



3.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,


in reconventie



3.4.
gebiedt [eiseres] de door of namens haar op de [straat] geplaatste paaltjes te verwijderen,



3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde;



3.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;




in het incident in conventie




3.7.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 563,00 aan salaris;



3.8.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;


in het incident in reconventie




3.9.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 563,00 aan salaris.



Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver, in het openbaar uitgesproken op 20 april 2022 en ondertekend door mr. I.M. Vanwersch.



type: DS (4325)
coll: pvt
Link naar deze uitspraak