Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:CRVB:2022:1334 
 
Datum uitspraak:15-06-2022
Datum gepubliceerd:23-06-2022
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:21/2345 WAO
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Verzoek terug te komen van eerder genomen besluit terecht afgewezen. Geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het bestreden besluit is niet evident onredelijk.
Trefwoorden:agrarisch
uitkering
wao
 
Uitspraak
21 2345 WAO

Datum uitspraak: 15 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2021, 19/4799 (aangevallen uitspraak)





Partijen:


[appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)




PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Bij brief van 29 december 2021 heeft mr. S. Benali zich als gemachtigde gesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2022. Namens appellant is verschenen mr. S. Pershad die via videobellen heeft deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.




OVERWEGINGEN


1.1.
Appellant heeft zich op 20 september 1995 ziek gemeld voor zijn werk als agrarisch medewerker, waarna hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. Bij besluit van 25 februari 1998, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 8 oktober 1999 is deze uitkering beëindigd omdat appellant per 23 oktober 1995 weer arbeidsgeschikt is geacht. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2001 gegrond verklaard, het besluit van 8 oktober 1999 is vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit zijn in stand gelaten. Het hoger beroep tegen die uitspraak is niet‑ontvankelijk verklaard.



1.2.
Appellant heeft het Uwv vervolgens meerdere malen verzocht om terug te komen van het besluit van 25 februari 1998 en gevraagd om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Laatstelijk is het verzoek bij besluit van 8 oktober 2015, gehandhaafd bij besluit van 30 december 2015, afgewezen. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding waren om terug te komen op het besluit van 25 februari 1998. Het Uwv heeft voorts meegedeeld dat appellant pas voor een WAOuitkering in aanmerking kan komen als hij 52 weken ziek is geweest, wat bij appellant niet het geval is geweest en waardoor hij niet in aanmerking kan komen voor een WAOuitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij uitspraak van 17 augustus 2016 ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank op 25 oktober 2018 bevestigd.



1.3.
Bij brief van 8 april 2019 heeft appellant nogmaals verzocht om terug te komen van het besluit van 25 februari 1998 en hem een WAO-uitkering toe te kennen omdat zijn gezondheid slechter is geworden. Hij heeft het Uwv verzocht om hem op te roepen voor een onderzoek. Met het besluit van 23 april 2019 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 25 februari 1998 omdat het verzoek van appellant geen nieuwe informatie bevat. Bij besluit van 26 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 april 2019 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 25 februari 1998 in rechte vast staat en dat het Uwv de aanvraag van 8 april 2019 terecht heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van dat besluit. Het Uwv heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn verzoek van 8 april 2019 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die aanleiding geven terug te komen van het beëindigingsbesluit van 25 februari 1998 ingevolge de ZW. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2018 heeft de rechtbank overwogen dat appellant ten tijde van zijn terugkeer in 1995 naar Marokko al psychische klachten had die hij tijdens de procedure tegen het beëindigingsbesluit van 23 oktober 1998 van de Ziektewet al naar voren had kunnen brengen. De in beroep ingezonden verklaring van dr. A. El Hamdouchi van 4 oktober 2019 kan volgens de rechtbank niet als een nieuw feit in de van zin artikel 4:6 van de Awb worden aangemerkt, omdat niet duidelijk is op grond van welke onderzoeksgegevens geconcludeerd is dat appellant al vanaf 1993 bekend is met de in die verklaring genoemde psychische klachten.



3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in Nederland heeft gewerkt en ziek is geworden. Hij woont in Marokko en kan door zijn steeds slechter wordende gezondheid niet werken waardoor hij geen inkomsten heeft. Appellant heeft voor zijn verslechterende gezondheid opnieuw gewezen op het medisch getuigschrift van psychiater El Hamdouchi. Appellant heeft een WAO‑uitkering aangevraagd maar het Uwv heeft hem ten onrechte niet opgeroepen en heeft geen onderzoek verricht.



3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.



4.1.
Met de uitspraak van de rechtbank van 3 april 2001 en de uitspraak van deze Raad van 30 oktober 2001 staat in rechte vast dat bij besluit van 25 februari 1998, de ZW-uitkering per 23 oktober 1995 is beëindigd. Het verzoek van appellant van 8 april 2019 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het besluit van 25 februari 1998 omdat, zo is ter zitting toegelicht, appellant destijds arbeidsongeschikt is gebleven. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.



4.2.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.



4.3.
Bij uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van de onder 4.1 genoemde besluiten gewijzigd. Aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.



4.4.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.



4.5.
Met juistheid heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv, dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken, gevolgd. De door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. In rechtsoverweging 7 heeft de rechtbank, in navolging van de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2018, er terecht op gewezen dat appellant de psychische klachten, die volgens het medisch getuigschrift van 4 oktober 2019 van psychiater El Hamdouchi al sinds 1993 zouden bestaan, destijds bij de bezwaar- en beroepsprocedure tegen de beëindiging van de ZWuitkering per 23 oktober 1998 al naar voren had kunnen brengen. Uit de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2018 blijkt dat dr. El Hamcouchi op 14 december 2015 gelijksoortige informatie heeft verstrekt en daarover heeft de Raad geoordeeld dat die informatie niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit. Gelet hierop is het standpunt van het Uwv dat appellant aan zijn nieuwe verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, terecht door de rechtbank gevolgd. Dit kan de afwijzing van het verzoek om met terugwerkende kracht terug te komen van het besluit van 25 februari 1998 in beginsel dragen.



4.6.
Uit de uitspraak van de Raad van 2 december 2016 volgt, dat als het bestreden besluit de onder 4.2, 4.3 en 4.4 beschreven toets doorstaat en het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel kan komen dat het bestreden besluit evident
onredelijk is. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor dit oordeel. Het Uwv heeft er voorts met juistheid op gewezen dat het verzoek is gedaan op een datum waarop het tijdvak waarover ziekengeld kon worden verstrekt als bedoeld in artikel 29, vijfde lid, van de ZW, reeds was verstreken en een beoordeling over eventuele aanspraken voor de toekomst in deze procedure dan ook niet aan de orde kan komen (zie de uitspraak van de Raad van 16 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4600).



4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.


















BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.


Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.



(getekend) J.S. van der Kolk



(getekend) R. van der Heide
Link naar deze uitspraak