Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:RBNNE:2023:352 
 
Datum uitspraak:31-01-2023
Datum gepubliceerd:06-02-2023
Instantie:Rechtbank Noord-Nederland
Zaaknummers:LEE 21/1862 en 21/1870
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Omgevingsvergunning tbv de realisatie van sleufsilo's en het verlengen van een stal. Belanghebbendheid van de Stichting Tinallinge Plus. Stikstofemissie neemt toe bij een beoordeling in het ruimtelijk spoor.
Trefwoorden:agrarisch
ammoniakemissie
bestemmingsplan
bouwvergunning
buitengebied
ligboxenstal
omgevingsvergunning
perceel
stallen
wabo
wet milieubeheer
 
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 21/1862 en 21/1870

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 januari 2023 in de zaken tussen
de Stichting Tinallinge Plus, te Tinallinge, eiseres,
en

de Vereniging Milieudefensie, te Amsterdam,

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., te Nijmegen, eiseressen
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Het Hogeland (het college)
(gemachtigde: mr. A. Daan).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Maatschap Verweij Tinallinge te Blijham.




Procesverloop


Zaaknummer 21/1862

Bij besluit van 6 mei 2021 heeft het college aan Maatschap [derde partij 4] Tinallinge (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het verlengen van een ligboxenstal op de locatie Abbeweersterweg 4 te Tinallinge. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen, handelen in strijd met de regels van ruimtelijke ordening en het veranderen van een inrichting.

Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen deze omgevingsvergunning.


Zaaknummer 21/1870

Bij besluit van 14 december 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder voor het bouwen van drie sleufsilo’s op het perceel Abbeweersterweg 4 te Tinallinge.

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de verlening van de omgevingsvergunning.

Bij het besluit 30 april 2021 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de het besluit van 30 april 2021.

De rechtbank heeft de beroepen op 22 november 2022 gevoegd op zitting behandeld. Namens de vereniging Milieudefensie is [Vertegenwoordiger Milieudefensie] verschenen, namens de Stichting Tinallinge Plus is [Vertegenwoordiger Stichting] verschenen, beide bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door W.K. de Wind. Namens de derde-partij zijn W. Verweij, [derde-partije 2] en [derde partij 3] verschenen.




Beoordeling door de rechtbank


Inleiding

1. Op 11 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening van eiseressen inzake de omgevingsvergunning voor het verlengen van de ligboxenstal (21/1861). De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het besluit tot vergunningverlening naar zijn voorlopig oordeel in beroep niet in stand kan blijven, maar heeft geen aanleiding gezien een voorlopige voorziening te treffen.


Zaaknummers 21/1861 en 21/1870



Belanghebbende

2. In beide beroepen komt de belanghebbendheid van de Stichting Tinallinge Plus aan de orde. De rechtbank overweegt hierover het volgende.


2.1.
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.



2.2.
Blijkens artikel 2, eerste lid, van de statuten heeft eiseres ten doel:


bij te dragen aan de kwaliteit van het leefmilieu in Tinallinge en het omliggende wierdengebied;


ij te dragen aan het herstel, behoud en verbetering van de landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken van het Groningse wierdenlandschap;


bij te dragen aan het herstel, behoud en verbetering van natuur, niet alleen op lokaal en regionaal niveau, maar in de meest ruime zin;


en het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.



Blijkens het tweede lid tracht eiseres haar doel te verwezenlijken door:


het organiseren van activiteiten ter voorlichting van bewoners en publiek in de ruimste zin van het woord;


het stimuleren en doen uitvoeren van beheersactiviteiten gericht op de doelstellingen;


het signaleren van ten opzichte van de doelstellingen ongewenste ontwikkelingen of situaties;


daadwerkelijk meewerken aan de bescherming van de belangen die opgenomen zijn in de doelstellingen, daaronder begrepen het indienen van zienswijzen en voeren van procedures tegen overheden;


het bevorderen van samenwerking met personen en organisaties die de doelstelling van de stichting onderschrijven;


de inzet van overige wettelijke middelen ter bevordering van de doelstellingen.





2.3.
Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 32-35) veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken. Het belang dat eiseres zich blijkens haar statuten ten doel stelt te behartigen, is het bijdragen aan de kwaliteit van het leefmilieu en het herstel, behoud en verbetering van de landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken en natuur binnen het in de statuten omschreven gebied. Deze doelstelling is gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb.



2.4.
Tussen partijen is allereerst in geschil of het perceel waarop de omgevingsvergunning ziet, is gelegen binnen de geografische begrenzing van de statutaire doelstelling. In artikel 2, eerste lid onder a, van de statuten is de doelstelling bij te dragen aan de kwaliteit van het leefmilieu beperkt tot Tinallinge en het omliggende wierdengebied. Het college geeft aan dat het perceel niet is gelegen binnen de zone rond de wierde van Tinallinge zoals deze in de Provinciale Verordening is vastgelegd. Eiseres licht toe dat het perceel in Tinallinge gelegen is en daarmee dus binnen de geografische begrenzing van de doelstelling valt. Immers enkel voor percelen buiten Tinallinge geldt dat deze binnen het wierdengebied moeten liggen om onder de doelstelling te vallen.


2.4.1.
De rechtbank is van oordeel dat het gebied waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft, ligt binnen de territoriale begrenzing van de statutaire doelomschrijving. Dit volgt alleen al uit de ligging van het perceel binnen de begrenzing van het dorp Tinallinge. Het college kan niet gevolgd worden in het standpunt dat dit anders zou zijn.




2.5.
Teneinde haar statutaire doel te bereiken verricht eiseres naast het voeren van procedures ook andere feitelijke werkzaamheden. Zo organiseert zij excursies en lezingen. Daarnaast geeft zij voorlichting door middel van een website, bijeenkomsten en bijdragen aan nieuwsberichten. Het college acht deze werkzaamheden onvoldoende om eiseres ontvankelijk te achten in haar bezwaar. Het college geeft aan dat de activiteiten in de periode voorafgaand aan het bezwaar met name gericht waren op de onderhavige procedures. Daarmee staat volgens het college vast dat de stichting is opgericht om procedures te voeren.


2.5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in haar vaste rechtspraak bij de beoordeling van de belanghebbendheid de doelstellingen en de feitelijke werkzaamheden tezamen beziet (ECLI:NL:RVS:
2012:BV5108). De beide elementen hebben daarbij het karakter van communicerende vaten. Naarmate de doelstellingen ruimer zijn geformuleerd, worden hogere eisen gesteld aan de aard en de omvang van de feitelijke werkzaamheden. En naarmate de doelstellingen functioneel of territoriaal beperkter zijn geformuleerd, zijn minder feitelijke werkzaamheden nodig om te kunnen vaststellen dat de rechtspersoon een bepaald belang behartigt.



2.5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de doelstellingen territoriaal beperkt zijn tot het wierdengebied in Groningen. De feitelijke werkzaamheden sluiten hierbij aan. De rechtbank stelt vast dat eiseres in de periode na de oprichting op 1 juli 2020 beperkte mogelijkheden had tot het verrichten van werkzaamheden, in de zin van het organiseren van activiteiten, vanwege corona. Naar het oordeel van de rechtbank kan hier niet aan voorbij worden gegaan. Dat is de reden dat de rechtbank ook gekeken heeft naar de continuïteit van de werkzaamheden na het indienen van bezwaar. Uit de overgelegde informatie betreffende de activiteiten blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiseres voldoende feitelijke werkzaamheden verricht om te concluderen dat de stichting niet enkel gericht is op het voeren van procedures. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt, zodat het college ten onrechte heeft overwogen dat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.

3. Het betoog van eiseres in zaaknummer 21/1870 slaagt. Dit betekent dat het beroep gericht tegen het besluit van 30 april 2021, de niet-ontvankelijkverklaring (zaaknummer 21/1870), gegrond zal worden verklaard.


Zaaknummer 21/1862



Onderdeel natuur

4. Eiseressen hebben aangevoerd dat ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen is gevraagd en verkregen van gedeputeerde staten van Groningen (GS) voor wat betreft het onderdeel natuur.




4.1.
De relevante regelgeving is als bijlage bij deze uitspraak gevoegd.



4.2.
De rechtbank overweegt dat ten tijde van de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de verlenging van de ligboxenstal vergunninghouder tevens een aanvraag voor een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) bij GS heeft ingediend. Ten tijde van het verlenen van deze omgevingsvergunning had vergunninghouder de aanvraag om een Wnb-vergunning evenwel ingetrokken. Het college had daarom alsnog moeten beoordelen of onderhavig project mogelijk significante effecten gevolgen zou kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied en of een verklaring van geen bedenkingen had moeten worden gevraagd aan GS. Voornoemde beoordeling heeft niet plaatsgevonden. Gelet hierop heeft het college de omgevingsvergunning voor de verlenging van de stal (21/1862) naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gelezen in samenhang met artikel 2.2aa, eerste lid, en artikel 6.10a, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) verleend. Het betoog van eiseressen slaagt.



4.3.
Gedurende de beroepsprocedure heeft vergunninghouder op 22 juli 2021 opnieuw een Wnb-aanvraag ingediend bij GS. Op 27 oktober 2021 hebben GS een ontwerpbesluit genomen, inhoudende een positieve weigering, omdat geen vergunning nodig is vanwege intern salderen. Eiseressen hebben vervolgens zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbesluit. Naar aanleiding van de uitspraak van 7 september 2022 van de AbRS (ECLI:NL:RVS:2022:2557) hebben GS de besluitvorming aangehouden. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak nog geen Wnb-vergunning is verleend. Nu de aanvraag om Wnb-vergunning wel voorafgaand aan de behandeling ter zitting was ingediend bij GS, is geen sprake meer van een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa van het Bor en is het college niet gehouden om een verklaring van geen bedenkingen te vragen aan GS. Nu dit gebrek geen herstel meer behoeft, zal de rechtbank de overige beroepsgronden behandelen om te beoordelen of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit inzake zaaknummer 21/1862 in stand te laten (AbRS 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2935, r.o. 2.3).


Onderdeel bestemmingsplan: planregels

5. Eiseressen voeren aan dat de bouw van zowel de drie sleufsilo’s als de stalverlenging in strijd is met het bepaalde in artikel 3.2, onder a, sub 1, van het bestemmingsplan “Buitengebied Winsum” (het bestemmingsplan). Eiseressen stellen dat uitgegaan dient te worden van het agrarisch bouwperceel dat een oppervlakte van ongeveer 1,3 ha heeft. Uitgaande van dit bouwperceel vallen de sleufsilo’s en de stalverlenging gedeeltelijk buiten het bouwperceel.



5.1.
Op grond van artikel 3.2, onder a, sub 1, van het bestemmingsplan dienen alle gebouwen te worden gebouwd binnen het bouwperceel, gelegen in het bouwvlak, dat als zoekgebied fungeert.


5.1.1.
Een bouwvlak wordt op grond van artikel 1, onder w, van het bestemmingsplan gedefinieerd als een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten; het bouwvlak van een agrarisch bedrijf omvat een zoekgebied, waarin aaneengesloten bebouwing kan worden opgericht op een bouwperceel van 1,5 ha, dan wel 1 ha, afhankelijk van de kwetsbaarheid van het landschap.



5.1.2.
Een bouwperceel is op grond van artikel 1, onder v, van het bestemmingsplan een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten; het agrarisch bouwperceel bestaat uit een denkbeeldige rechthoek van 1,5 ha, dan wel 1 ha, afhankelijk van de kwetsbaarheid van het landschap.



5.1.3.
Onder bebouwing wordt grond van artikel 1, onder i, van het bestemmingsplan verstaan één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.




5.2.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen geen geschil bestaat ten aanzien van het bouwvlak. Het geschil beperkt zich op dit punt dan ook tot de vraag naar de omvang en de ligging van het bouwperceel.



5.3.
De rechtbank overweegt dat voor de omvang van het bouwperceel de bouwregel als neergelegd in artikel 3.2, onder a, sub 2, van het bestemmingsplan leidend is. De bepaling is gewijzigd door de inwerkingtreding van het Veegplan Buitengebied Winsum 2017. De bepaling, waaraan moet worden getoetst, luidt, voor zover van belang, als volgt:

“2. de grootte van een bouwperceel bedraagt 1,5 ha, dan wel de bestaande grootte indien deze meer bedraagt, mits:


de bebouwing zoveel mogelijk wordt geclusterd;


de uitbreidingsrichting aansluit bij het aanwezige bebouwingspatroon, waarbij tevens rekening wordt gehouden met het uitzicht van (bedrijfs)woningen;


(…).”


5.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van sub 2 de bestaande grootte van een bouwperceel (onder voorwaarden) bepalend is, wanneer deze meer bedraagt dan 1,5 ha. Partijen verschillen van mening over de omvang van het bouwperceel. Eiseressen stellen dat deze kleiner is dan 1,3 ha terwijl uitgaande van de redenering van het college sprake is van een bouwperceel van ruim 2 ha.



5.3.2.
Voor een bouwperceel waarvoor geldt dat de bestaande grootte bepalend is, is van belang de definitie gegeven in artikel 1.3 van het Veegplan Buitengebied Winsum 2017 voor het begrip “bestaande”:

“1.3. bestaand:
1. het gebruik dat op het tijdstip van inwerkintreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning;
2. het onder 1 bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan of een andere planologische toestemming.”



5.3.3.
Op 20 januari 2009 heeft het college een bouwvergunning verleend voor de bouw van vier sleufsilo’s. Op het tijdstip van inwerkingtreding van het nu geldende bestemmingsplan was de bebouwing aanwezig en was dus sprake van een bouwperceel groter dan 1,5 ha. De bestaande bebouwing vormt volgens de planregels de begrenzing van het bouwperceel, daaromheen moet de denkbeeldige rechthoek worden gelegd. Overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals sleufsilo’s, moeten op grond van artikel 3.2, onder c, sub 1, van het bestemmingsplan binnen het bouwperceel zijn gelegen. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat het bouwperceel aan de achterzijde van het erf wordt begrensd door de sleufsilo’s. Wanneer de denkbeeldige rechthoek van het bestaande bouwperceel om deze sleufsilo’s zou worden getrokken dan zou het bouwperceel echter buiten het bouwvlak komen te liggen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het bestemmingsplan gelet op artikel 3.2, onder a, sub 1, geen ruimte voor een dergelijke uitleg. Het bouwperceel wordt dan ook begrensd door de zuidelijke grens van het bouwvlak, welke grens ongeveer overeenkomt met de ligging van de muur van de verlengde stal. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een andere lezing van het bestemmingsplan tot een bouwperceel met een omvang groter dan 2 ha zou leiden. Nu de maximale grootte van het bouwperceel is begrensd op 2 ha, dit mede op basis van bepalingen in de Provinciale Verordening, ziet de rechtbank geen ruimte voor het oordeel dat de meest zuidelijke zijdes van deze sleufsilo’s de begrenzing van het bouwperceel kunnen vormen.



5.3.4.
Voor zover eiseressen betogen dat de definitie van agrarisch bouwperceel leidt tot een bouwperceel van minder dan 1,3 ha, volgt de rechtbank dit betoog niet. De definitie van agrarisch bouwperceel luidt: een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan. Blijkens artikel 1, onder i, valt onder bebouwing ook bouwwerken geen gebouwen zijnde. De rechtbank kan dan ook, in tegenstelling tot eiseressen, niet anders concluderen dan dat ook voor het bepalen van de omvang van het agrarisch bouwperceel gelet op deze definitie de sleufsilo’s die in 2009 gerealiseerd zijn, niet (geheel) buiten beschouwing gelaten kunnen worden.



5.3.5.
Het voorgaande betekent dat zowel de verlenging van de stal als de drie nieuwe sleufsilo’s naar het oordeel van de rechtbank binnen het bouwvlak en -perceel zijn gesitueerd.




5.4.
Eiseressen stellen vervolgens dat de aangevraagde mestputten buiten het bouwperceel zijn gelegen. Ter zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat deze putten niet zijn aangevraagd en ook niet zijn gerealiseerd. Blijkens de tekening zoals deze in het dossier is opgenomen, stelt de rechtbank evenwel vast dat de mestputten -inclusief ventilatiekleppen- wel zijn aangevraagd en vergund. Gelet op hetgeen is overwogen onder r.o. 5.3.4 kan niet anders geconcludeerd worden dan dat deze mestputten, nu deze achter de verlengde stal gesitueerd zijn, buiten het bouwvlak en -perceel zijn vergund. De rechtbank is van oordeel dat het college de omgevingsvergunning voor de verlenging van de stal niet had kunnen verlenen zonder gebruik te maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. In zoverre slaagt het betoog van eiseressen.



5.5.
Dit betekent dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand zal laten. De rechtbank gaat hierna nog in op enkele beroepsgronden die van belang kunnen zijn voor het nieuwe, alsnog te nemen besluit op de aanvraag.

6. Eiseressen stellen zich verder op het standpunt dat geen sprake is van een nieuwe stal, maar het uitbreiden van een bestaande stal. Volgens eiseressen is de omgevings-vergunning daarom in strijd met artikel 3.2, onder a, sub 4, van het bestemmingsplan nu uitsluitend bestaande stallen zijn toegestaan.



6.1.
Vergunninghouder heeft naar het oordeel van de rechtbank een nieuw gebouw opgericht ten behoeve van het houden van landbouwhuisdieren. Ook al is sprake van een gebouw dat aan de bestaande stal wordt gebouwd, dan maakt dit niet dat geen sprake is van een nieuw gebouw zoals bedoeld in het bestemmingsplan. Het betoog van eiseressen wordt niet gevolgd.

7. Eiseressen stellen vervolgens dat met het project sprake zou zijn van een toename van de ammoniakemissie. Dit betekent volgens eiseressen dat niet aan de voorwaarde voor de toepassing van artikel 3.2, onder a, sub 5, van het bestemmingsplan wordt voldaan.



7.1.
Eiseressen betogen dat het college bij het bepalen van de referentiesituatie ten onrechte uit is gegaan van de omgevingsvergunning uit 2009. Het college had gelet op de jurisprudentie van de AbRS uit moeten gaan van de feitelijke, planologisch legale, situatie ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan in 2013. Dit betekent volgens eiseressen dat uitgegaan had moeten worden van een referentiesituatie waarin de emissie niet meer dan 4.194,65 kg per jaar bedroeg. Met de nu verleende omgevingsvergunning is sprake van een toename van deze emissie.



7.2.
In artikel 3.2, onder a, sub 5, van het bestemmingsplan is bepaald dat het oprichten van nieuwe gebouwen ten behoeve van landbouwhuisdieren is toegestaan onder de voorwaarde dat is aangetoond dat geen sprake is van een toename van de ammoniakemissie van het betreffende bedrijf.



7.3.
De rechtbank overweegt dat in geschil is of de verleende omgevingsvergunning leidt tot een situatie waarin sprake is van een toename van de ammoniakemissie.


7.3.1.
Gelet op de systematiek van het bestemmingsplan en de hier in geding zijnde bepaling overweegt de rechtbank dat de planwetgever de bedoeling heeft gehad om de bestaande ammoniakemissie in het bestemmingsplan vast te leggen. De planwetgever heeft namelijk bepaald dat een bedrijf alleen mag uitbreiden door middel van het vergroten van de staloppervlakte als dit niet leidt tot een toename van de ammoniakemissie. Vast staat dat in het bestemmingsplan niets is vastgelegd omtrent de toegestane of feitelijke aantallen dieren binnen het bedrijf ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan. Een redelijke uitleg van het bestemmingsplan brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat bij het bepalen van de totale ammoniakemissie van het bedrijf wordt uitgegaan van de aantallen dieren en de bijbehorende emissie zoals die waren toegestaan op grond van een milieuvergunning of een omgevingsvergunning, in combinatie met hetgeen er aan staloppervlakte was ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan. De rechtbank ziet in het bestemmingsplan en plantoelichting geen aanknopingspunten voor de opvatting dat uitgegaan zou moeten worden van de feitelijk aanwezige aantallen dieren ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan.



7.3.2.
Het enkele feit dat sinds de vaststelling van het bestemmingsplan derde-partij een natuurvergunning heeft verkregen waarin een hogere stikstofemissie wordt vergund, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat een dergelijke emissie ook in het ruimtelijk spoor is toegestaan. De rechtbank zal deze vergunning daarom bij de beoordeling buiten beschouwing laten.



7.3.3.
Het aantal dierplaatsen dat derde-partij maximaal mocht hebben ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan is vastgelegd in de vergunning op grond van de Wet milieubeheer van 26 mei 2009. Blijkens de in het dossier opgenomen aanvraag en de daarmee corresponderende dieraantallen en stalsystemen zoals vastgelegd in de bestreden omgevingsvergunning, is de op dat moment vergunde emissie 7.189,40 kg per jaar. Uit de oorspronkelijke omgevingsvergunning van 2009 zoals die in zaaknummer 21/1861, de voorlopige voorziening, is opgenomen, blijkt echter dat in de bestreden omgevingsvergunning met de verkeerde rav-factor is gerekend, namelijk 13 kg per dierplaats in plaats van 9,5 kg per dierplaats waarmee in de vergunning van 2009 is gerekend. Hieruit volgt dat in de omgevingsvergunning van 2009 een ammoniakemissie van 5.393 kg per jaar is toegestaan.



7.3.4.
Dit betekent dat, nu met de voorliggende omgevingsvergunning een emissie van 6.423 kg per jaar is vergund, sprake is van een toename van de ammoniakemissie zoals deze bepaald moet worden binnen het ruimtelijk spoor. Dit leidt tot de conclusie dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 3.2, onder a, sub 5 van het bestemmingsplan is verleend. Het betoog van eiseressen slaagt in zoverre.




7.4.
Voor zover eiseressen wijzen op de onzekerheden omtrent de geclaimde emissiereductie bij de toepassing van de in de Rav opgenomen stalsystemen overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat dit betoog relevant is bij de beoordeling van een mogelijk nog te verlenen Wnb-vergunning. Bij de beoordeling van de onderhavige omgevingsvergunning volgt de rechtbank het oordeel van de voorzieningenrechter. In hetgeen eiseressen hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.


Onderdeel bestemmingsplan: goede ruimtelijke ordening

8. Eiseressen stellen verder dat het college onvoldoende heeft onderzocht of het project in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Zoals ter zitting is besproken heeft het college de beoordeling beperkt tot de afwijking van de in het bestemmingsplan voorgeschreven dakhelling. De rechtbank heeft in r.o. 5.3.5 vastgesteld dat het college voor het bouwen buiten het bouwvlak en -perceel eveneens gebruik had moeten maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. Dit betekent dat, indien het college van deze bevoegdheid gebruik gaat maken, eveneens ten aanzien van dit onderdeel van het project beoordeeld moet worden of het in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De afweging die het college ten aanzien van de dakhelling heeft gemaakt is naar het oordeel van de rechtbank voldoende. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat op dat punt geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening.



8.1.
Voor zover eiseressen betogen dat het college in dit verband gebruik had moeten maken van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 3.8 van het bestemmingsplan en de daarbij behorende beoordeling had moeten uitvoeren, volgt de rechtbank dit betoog niet. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van de situatie waarop genoemd artikel ziet, nu geen sprake is van een vergroting van het bouwperceel.

9. Eiseressen stellen ten slotte dat de infrastructurele ontsluiting ontoereikend is. In dat verband wijzen eiseressen erop dat de inrichting wordt ontsloten door een historisch dijkweggetje dat aan beide kanten wordt begrensd door een sloot. Eiseressen verwijzen ook naar de vele zienswijzen die zijn ingediend met betrekking tot dit onderwerp. De reactie van het college op de zienswijzen achten eiseressen niet afdoende nu daarin enkel wordt aangegeven dat dit bij de vaststelling van het geldend bestemmingsplan is beoordeeld. Eiseressen stellen dat dit niet het geval is nu bij deze vaststelling sprake was van een agrarisch bouwperceel van 1,3 ha. Er is geen aanwijzing dat bij de vaststelling van het geldend plan de aanvaardbaarheid van een schaalsprong naar 2,1 ha is beoordeeld.



9.1.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is er geen sprake van een vergroting van het bouwperceel zoals bedoeld in artikel 3.8 van het bestemmingsplan. Het betoog van eiseressen wordt dan ook niet gevolgd.





Conclusie en gevolgen

10. Het beroep met zaaknummer 21/1862 is gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit van 6 mei 2021, de omgevingsvergunning voor de verlenging van de stal. Nu is geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand gelaten kunnen worden is het de vraag of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is. In dit geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door dat bestuursorgaan. De rechtbank acht daarom het toepassen van een bestuurlijke lus geen reële mogelijkheid. Hierbij betrekt de rechtbank dat het aan het college is om af te wegen op welke wijze opnieuw op de aanvraag van vergunninghouder wordt besloten.

11. Het beroep met zaaknummer 21/1870 is gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit van 30 april 2021. Gelet op de aard van het gebrek ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, een bestuurlijke lus toe te passen of zelf in de zaak te voorzien. Het college zal dan ook een besluit moeten nemen op het bezwaar.


11.1.
De rechtbank stelt vast dat de inhoudelijke gronden die door eiseres tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen van drie sleufsilo’s zijn aangevoerd grotendeels gelijkluidend zijn aan de gronden die door hen tegen de omgevingsvergunning voor de verlenging van de ligboxenstal zijn aangevoerd. De rechtbank zal het college daarom opdragen om hetgeen in deze uitspraak verder is overwogen over deze gronden te betrekken bij de nieuwe beslissing op bezwaar voor zover deze overwegingen ook relevant zijn voor het beslissen op de bezwaren tegen de omgevingsvergunning voor de sleufsilo’s.

12. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat
het college aan eiseressen de door hen betaalde griffierechten vergoedt.

13. Met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeelt de rechtbank het college in de proceskosten in beroep. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld. Deze kosten worden begroot op € 1.585,76. Dit betreffen allereerst de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten bedrage van € 2.511,-(2 punten voor het indienen van de beroepschriften (21/1862 en 21/1870), 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Daarnaast betreffen dit de reiskosten voor het bijwonen van de zitting van 22 november 2022, op basis van het openbaar vervoer, tweede klasse, Ter Apel - Groningen en terug van € 24,56. Daarnaast heeft gemachtigde van eiseressen verblijfskosten van € 124,43 als proceskosten opgegeven. Met betrekking tot deze kosten overweegt de rechtbank dat de reis- en verblijfskosten van de gemachtigde van eiseressen zijn begrepen in de vergoeding van rechtsbijstand en niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank is niet gebleken van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.






Beslissing

De rechtbank:



verklaart de beroepen (zaaknummers 21/1862 en 21/1870) gegrond;


vernietigt het besluit op bezwaar van 30 april 2021 (21/1870);


draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;


vernietigt de omgevingsvergunning van 6 mei 2021 (21/1862);


draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van vergunninghouder met inachtneming van deze uitspraak;


draagt het college op de betaalde griffierechten van € 720,- aan eiseressen te vergoeden;


veroordeelt het college in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 2.535,56.



Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzitter, en mr. R.L. Vucsán en
mr. M.M. van Driel, leden, in aanwezigheid van mr. E. Nolles, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2023.













griffier


voorzitter















Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE

Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) is het verbonden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

Op grond van artikel 2.2aa, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) worden als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, tevens aangewezen: het realiseren van een project of het verrichten van een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb voor zover dat project […] bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h […] in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project, […] geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is aangevraagd of verleend.

Ingevolge artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor wordt een omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wnb hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.
Link naar deze uitspraak