Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:RBDHA:2021:3937 
 
Datum uitspraak:12-01-2021
Datum gepubliceerd:20-04-2021
Instantie:Rechtbank Den Haag
Zaaknummers:AWB 20/4197
Rechtsgebied:Vreemdelingenrecht
Indicatie:De aanvraag van eiseressen (moeder en zus van referent) voor verblijf bij referent is afgewezen. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in zijn uitspraak van 13 maart 2020 geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat geen sprake is van bijkomende elementen die de gebruikelijke banden overstijgen. Omdat verweerder niet in hoger beroep is gegaan zal de rechtbank dan ook uitgaan van de in de uitspraak van 13 maart 2020 genoemde feiten en omstandigheden. 1. De rechtbank begrijpt de beoordeling van verweerder zo, dat verweerder heeft beoordeeld of referent in theorie voldoende verdiende om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank is van oordeel dat verweerder van die feitelijke situatie had moeten uitgaan. Van belang is dan, dat referent samen met eiseres 1 voor het gezinsinkomen zorgde. Voorts heeft verweerder zijn standpunt niet (mede) kunnen baseren op de door referent in zijn eerste asielgehoor afgelegde verklaringen. Door eerst in het verweerschrift te citeren uit het eerste asielgehoor heeft verweerder in strijd met de goede procesorde gehandeld. Zoals eiseressen terecht aanvoeren maakten de gehoren uit de asielprocedure eerder geen onderdeel uit van het dossier. Afgezien hiervan blijkt ook uit de tijdens het gehoor afgelegde verklaring niet eenduidig dat referent in zijn levensonderhoud voorzag. Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat referent niet behoort tot de groep meerderjarige kinderen, de jongvolwassenen, die altijd feitelijk zijn blijven behoren tot het gezin van de ouders. Verweerder heeft dan ook ten onrechte reeds hierom aangenomen dat geen sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen eiseressen en referent. 2. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat referent een meer dan gebruikelijke emotionele band met eiseressen heeft. Eiseressen wijzen daarbij terecht op de verklaring van de psycholoog van referent van 13 mei 2018. De psycholoog van referent heeft in die brief immers verklaard dat: ‘Tijdens het gehele behandeltraject dat cliënt bij mij heeft doorlopen heeft speelde de emotionele afhankelijkheid van moeder en zus een grote rol. Er is met grote regelmaat gesproken over identiteitsvorming en wie cliënt zou zijn zonder zijn moeder. Als het niet goed ging met hen, als er veel onzekerheid was over hun situatie of de algemene situatie met betrekking tot de humanitaire crisis in Jemen verslechterde, ging het emotioneel niet goed met cliënt, nam zijn zelfvertrouwen af en verergerden de klachten.' Het standpunt van verweerder dat hier sprake is van (slechts) een gebruikelijke emotionele band met de ouders, volgt de rechtbank dan ook niet.
Trefwoorden:levensonderhoud
 
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 20/4197


uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 januari 2021 in de zaak tussen



[eiseres 1] CS,
V-nummer: [#] ,
eiseres 1,


[eiseres 2] ,

V-nummer: [#] ,
eiseres 2,

tezamen te noemen: eiseressen
(gemachtigde: mr. B. Wegelin),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. M. Demoed).



Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2018 heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van mvv voor het doel “verblijf als familie- of gezinslid bij referent [referent] ” afgewezen.

Bij besluit van 26 juni 2019 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het besluit van 26 juni 2019 beroep ingesteld. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft op 13 maart 2020 het beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juni 2019 vernietigd en verweerder opgedragen binnen een termijn van zes weken een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 23 april 2020 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Op 19 mei 2020 hebben eiseressen hiertegen opnieuw beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 18 november 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is [referent] verschenen.


Overwegingen
1. Eiseressen zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] en [geboortedatum] . Referent is geboren op [geboortedatum] en heeft de Jemenitische nationaliteit. Bij besluit van 16 maart 2017 is aan referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Op 21 april 2018 heeft hij de mvv-aanvragen ten behoeve van eiseressen ingediend. Daarbij is aangegeven dat eiseres 1 zijn moeder en eiseres 2 zijn zus is.
2. Verweerder heeft met het primaire besluit de aanvragen van eiseressen afgewezen, omdat referent niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van het jongvolwassenenbeleid herenigd te worden met eiseressen. Ook is er tussen referent en eiseressen geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie waardoor verweerder ook om die reden de aanvraag heeft afgewezen. In de beslissing op bezwaar van 26 juni 2019 heeft verweerder deze standpunten gehandhaafd.

3 Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in zijn uitspraak van 13 maart 2020 geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder niet zonder meer mag aannemen dat een 25-jarige niet kan worden aangemerkt als jongvolwassene als bedoeld in dat beleid. Verweerder heeft dan ook ten onrechte niet beoordeeld of referent feitelijk heeft behoord en nog altijd behoort tot het gezin van eiseressen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijkomende elementen die de gebruikelijke banden overstijgen. De rechtbank heeft bij de beoordeling van het standpunt van verweerder vastgesteld dat de volgende feiten en omstandigheden niet in geschil zijn:



referent was jong toen zijn vader overleed;


eiseres 1 is daarna niet hertrouwd, omdat zij voor referent en eiseres 2 wilde kunnen blijven zorgen. Dit is niet gebruikelijk in Jemen;


referent en eiseres 2 hebben nooit een eigen gezin gesticht en hebben geen kinderen;


referent en eiseres 1 hebben sinds het overlijden van vader samen voor het gezinsinkomen gezorgd;


in Jemen was sprake van samenwoning tussen eiseressen en referent;


de scheiding tussen referent en eiseressen is niet vrijwillig;


referent stuurt eiseressen geld om in hun levensonderhoud te voorzien;


eiseressen kunnen in Jemen niet zelf een inkomen genereren en in hun levensonderhoud voorzien;


in Jemen is geen familie die eiseressen kan helpen.




3.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank. Voor de beoordeling in de onderhavige zaak zal de rechtbank dan ook uitgaan van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden.

4. Eiseressen stellen dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat referent geen rechten kan ontlenen aan het jongvolwassenenbeleid. Zij voeren daartoe aan dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat referent feitelijk niet meer behoort tot het gezin van eiseressen. Referent kon, anders dan verweerder stelt, niet in zijn eigen levensonderhoud voorzien. Verweerder heeft bij de beoordeling van het werk en het salaris van referent in Jemen ten onrechte gesuggereerd dat referent een zeer goed salaris had, fulltime werkte, zijn opleiding had afgemaakt en een vast bedrag per maand verdiende. Verweerder is ook ten onrechte uitgegaan van de theoretische mogelijkheid dat het salaris van referent hoog genoeg was om zelfstandig te kunnen wonen. Referent en eiseres 1 woonden in werkelijkheid samen en zorgden voor het gezinsinkomen. Het is volgens eiseressen voorts niet aan verweerder om te stellen dat eiseres 1 had kunnen hertrouwen en zo in haar eigen levensonderhoud had kunnen voorzien. Dat eiseres 1 ander werk had kunnen doen gaat ook voorbij aan de onveilige situatie in Jemen. Eiseressen wijzen ter onderbouwing van hun betoog op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem (mk) van 17 februari 2020. Ten slotte heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt in het verweerschrift geciteerd uit stukken die voor eiseressen en de rechtbank niet kenbaar waren en is dat verweerschrift minder dan 48 uur voor de zitting toegezonden. Verweerder handelt daarmee in strijd met de goede procesorde.


4.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat referent niet meer als jongvolwassene kan worden aangemerkt. Referent werkte in Jemen al twee jaar voltijds en verdiende een naar lokale maatstaven adequaat salaris, waarmee hij in zijn levensonderhoud kon voorzien. Dat referent nog bij eiseressen in huis woonde, betekent volgens verweerder niet dat hij niet in staat zou zijn in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Ook de overige omstandigheden, zoals het verlies van zijn vader, zijn geen factoren die maken dat referent daardoor minder in staat zou zijn om als een zelfstandige volwassene te functioneren. Verweerder heeft (in het verweerschrift) bij die beoordeling ook het eerste asielgehoor met referent van 12 april 2019 betrokken, waarin referent verklaart dat: ‘Toen ik daar werkte voor 25000 betaalde ik de huur van 19000. Dan hield ik nog een beetje over. Dan ging het nog wel. Met het werk van mijn moeder konden we toen nog leven’ Een inkomen van 25000 real is volgens verweerder naar Jemenitische maatstaven een adequaat inkomen, waarmee hij de huur kon betalen en in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien. Dat referent in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien is, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2020, al voldoende voor de conclusie dat hij feitelijk niet meer behoort tot het gezin van eiseressen.


4.2
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Voor de beantwoording van de vraag of in deze zaak sprake is van een jongvolwassene acht de rechtbank het van belang om eerst het juridisch kader weer te geven. In paragraaf B7/3.8.1 Vc is het volgende opgenomen:

De IND neemt familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 EVRM, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het
meerderjarige kind:
• jongvolwassen is;
• altijd feitelijk heeft behoord tot het gezin van de ouders; en
• nog steeds behoort tot het gezin van de ouders.

De IND beoordeelt ten aanzien van jongvolwassenen per individueel geval of er aanleiding is
voor de conclusie dat het kind niet altijd feitelijk heeft behoord en nog steeds behoort tot het
gezin van de ouders. De IND betrekt hierbij in ieder geval of sprake is van één of meer van
de volgende omstandigheden:
a. het kind woont zelfstandig;
b. het kind voorziet in eigen onderhoud;
c. het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan; of
d. het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.



4.3.
De rechtbank stelt vast dat partijen het er (inmiddels) over eens zijn, dat een 25-jarige zoals referent reeds vanwege die leeftijd niet als jongvolwassene kan worden aangemerkt. In geschil is wel of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat referent in zijn eigen levensonderhoud voorziet.

4.3.1
De rechtbank begrijpt de beoordeling van verweerder verder zo, dat verweerder heeft beoordeeld of referent in theorie voldoende verdiende om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij zijn beoordeling van die feitelijke situatie had moeten uitgaan. Van belang is dan, dat, zoals uit de vaststelling van de rechtbank in de bovengenoemde uitspraak blijkt, referent samen met eiseres 1 voor het gezinsinkomen zorgde. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zijn standpunt niet (mede) kunnen baseren op de door referent in zijn eerste asielgehoor afgelegde verklaringen. Door eerst in het verweerschrift te citeren uit het eerste asielgehoor heeft verweerder in strijd met de goede procesorde gehandeld. Zoals eiseressen terecht aanvoeren maakten de gehoren uit de asielprocedure eerder geen onderdeel uit van het dossier. Dat op pagina 3 van het bestreden besluit al is verwezen naar het eerste gehoor van referent in zijn asielprocedure maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, nu verweerder daar slechts summier verwijst naar het eerste gehoor en verweerder ook toen het gehoor niet aan eiseressen heeft toegezonden. Afgezien hiervan blijkt ook uit de tijdens dat gehoor afgelegde verklaring niet eenduidig dat referent in zijn levensonderhoud voorzag. Hij heeft immers verklaard dat zijn inkomen niet voldoende was om rond te kunnen komen. Tijdens het gehoor van 12 april 2019 heeft referent ook nog verklaard dat zij als gezin het inkomen van eiseres 1 nodig hadden om te kunnen leven. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een situatie dat referent in zijn eigen onderhoud voorzag.


4.3.2
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat referent niet behoort tot de groep meerderjarige kinderen, de jongvolwassenen, die altijd feitelijk zijn blijven behoren tot het gezin van de ouders. Verweerder heeft dan ook ten onrechte reeds hierom aangenomen dat geen sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen eiseressen en referent. De beroepsgrond slaagt.
5. Met betrekking tot de vraag of er sprake is van een ‘meer dan normale emotionele afhankelijkheid’ tussen eiseressen en referente, overweegt de rechtbank, nu verweerder ook daaraan nog heeft getoetst, het volgende.




5.1
Eiseressen voeren aan dat sprake is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid tussen eisers en referent. Eiseressen wijzen er daarbij op dat uit de verklaring van de psycholoog van referent van 13 mei 2018 blijkt dat sprake is van een ongebruikelijke wederzijdse afhankelijkheid tussen referent en zijn moeder. Verweerder heeft volgens eiseressen niet duidelijk gemaakt op grond waarvan hij meent dat dit niet klopt. Voorts heeft verweerder miskend dat een na de vlucht gewijzigde situatie van belang kan zijn bij de actuele bepaling of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Ook de stelling dat eiseressen een sociaal netwerk hebben in Jemen dat hen kan ondersteunen, is gezien de beschikbare informatie nergens op gebaseerd. Verder voeren eiseressen aan dat verweerder referent niet mag aanrekenen dat hij pas na een jaar de MVV-aanvraag heeft gedaan. Er is immers geen sprake van een wettelijke termijn waarbinnen een aanvraag moet worden gedaan. Tenslotte voeren eiseressen aan dat hun medische klachten wel degelijk bijdragen aan het bestaan van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. De medische zorg in Jemen functioneert door de burgeroorlog niet, waardoor de gezondheidstoestand van eiseressen verslechtert.


5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en eiseressen. Dat er tijdens de behandelingen die referent heeft ondergaan naar voren is gekomen dat referent een emotionele band heeft met zijn moeder, maakt volgens verweerder niet dat hij een meer dan gebruikelijke emotionele band met zijn moeder zou hebben. De psychische problemen van referent zijn ook pas enkele jaren na zijn komst in Nederland ontstaan en kunnen daarom niet tot de conclusie leiden dat er in Jemen een bijzondere afhankelijkheidsrelatie was tussen referent en eiseressen. Ook wijst verweerder erop dat referent pas een jaar na het verkrijgen van zijn vergunning een mvv-aanvraag heeft ingediend. In de tussentijd heeft hij vrijwillig zelfstandig in Nederland gewoond. De medische klachten van eiseressen zijn onvoldoende om de bijzondere omstandigheden aan te nemen, omdat deze niet ongebruikelijk zijn. Voorts stelt verweerder dat de medische klachten pas zijn ontstaan na het vertrek van referent uit Syrië. Niet aannemelijk is dat toen referent in Nederland verbleef een emotionele band is ontstaan, die de gebruikelijke afhankelijkheid tussen een ouder en een jongvolwassene overstijgt. Ten aanzien van de financiële steun merkt verweerder op dat financiële afhankelijkheid op zichzelf onvoldoende is om te spreken van een meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid. Zij zouden volgens verweerder immers ook gebruik kunnen maken van de steun van de overheid, vrienden, buren of kennissen.



5.3
Uit vaste rechtspraak van het EHRM, waaronder het arrest van 17 april 2012, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, volgt dat de vraag of sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Voor de beoordeling van deze banden kunnen onder meer relevant zijn de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst.


5.3.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat referent een meer dan gebruikelijke emotionele band met eiseressen heeft. Eiseressen wijzen daarbij terecht op de verklaring van de psycholoog van referent van 13 mei 2018. De psycholoog van referent heeft in die brief immers verklaard dat: ‘Tijdens het gehele behandeltraject dat cliënt bij mij heeft doorlopen heeft speelde de emotionele afhankelijkheid van moeder en zus een grote rol. Er is met grote regelmaat gesproken over identiteitsvorming en wie cliënt zou zijn zonder zijn moeder Als het niet goed ging met hen, als er veel onzekerheid was over hun situatie of de algemene situatie met betrekking tot de humanitaire crisis in Jemen verslechterde, ging het emotioneel niet goed met cliënt, nam zijn zelfvertrouwen af en verergerden de klachten.’ Het standpunt van verweerder dat hier sprake is van (slechts) een gebruikelijke emotionele band met de ouders, volgt de rechtbank dan ook niet. De rechtbank stelt daarbij voorts vast dat uit het bestreden besluit, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, niet blijkt dat verweerder deze verklaring in samenhang met de andere in rechtsoverweging 6.3 genoemde aspecten heeft gewogen en beoordeeld. In het bestreden besluit op pagina 7 stelt verweerder zich immers op het standpunt dat het feit dat tijdens de psychische behandelingen naar voren is gekomen dat referent een emotionele band heeft met zijn moeder, nog niet maakt dat hij een meer dan normale emotionele band heeft met zijn moeder en dat daaruit voortvloeit, dat er geen sprake van kan zijn dat referent meer dan gebruikelijk afhankelijk was van zijn moeder.

6. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren vanwege het ontbreken van een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering van het besluit. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Voor zover verweerder zich bij zijn nieuwe motivering beroept op verklaringen afgelegd tijdens gehoren in de asielprocedure van referent, dient verweerder deze aan eisers te overleggen.

7. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.

8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.068,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).














Beslissing
De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
-draagt verweerder op €178,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.068,- te betalen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Ankum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.





griffier rechter


afschrift verzonden aan partijen op:


Coll:



RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

het primaire besluit


machtiging tot voorlopig verblijf


AWB 19/5565


het bestreden besluit


referent


ECLI:NL:RBDHA:2020:1269


Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State


ECLI:NL:RVS:2020:695


Vreemdelingencirculaire 2000


Immigratie- en Naturalisatiedienst


Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden


Europese Hof voor de Rechten van de Mens


ECLI:CE:ECHR:2012:01117


Algemene wet bestuursrecht
Link naar deze uitspraak