Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:GHAMS:2017:4231 
 
Datum uitspraak:17-10-2017
Datum gepubliceerd:23-10-2017
Instantie:Gerechtshof Amsterdam
Zaaknummers:200.207.740/01
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Arbeidsovereenkomst terecht ontbonden wegens verstoorde arbeidsverhouding. Financieel manager, lid van managementteam, ondertekende brief met kritiek op directeur. Geen ernstig verwijt werknemer. Hoogte transitievergoeding. Geen ernstig verwijt werkgever. Geen billijke vergoeding.
Trefwoorden:arbeidsovereenkomst
belastingrecht
 
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.207.740/01

zaaknummer rechtbank Amsterdam : 5405197 EA VERZ 16-1179 en EA 16-1260



beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 oktober 2017


inzake



[appellant]
,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. A. Rijkelijkhuizen te Amstelveen,

tegen


STICHTING SPORTBEDRIJF AMSTELVEEN,

gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. A.C. Siemons te Amsterdam.





1Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de Stichting genoemd.


[appellant] is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 20 januari 2017, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) onder bovenstaand zaaknummer op 23 november 2016 heeft gegeven (zoals verbeterd bij beschikking van 20 december 2016). Het beroepschrift bevat elf grieven en daarbij is een productie overgelegd. In het beroepschrift heeft [appellant] verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en primair de arbeidsovereenkomst tussen hem en de Stichting te herstellen en een voorziening te treffen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst en, subsidiair, de Stichting te veroordelen hem een transitievergoeding toe te kennen van € 19.972,- alsmede een billijke vergoeding ad € 50.000,- bruto, althans een beslissing te nemen die zoveel mogelijk ligt in het verlengde van het verzochte, met veroordeling van de Stichting in de proceskosten van beide instanties. [appellant] heeft nog twee producties nagezonden, welke ter griffie zijn binnengekomen op 27 januari 2017 en op 17 februari 2017.

Op 9 maart 2017 is ter griffie van het hof een verweerschrift, tevens beroepschrift in incidenteel appel, met een productie, ingekomen. Daarin heeft de Stichting verzocht het hoger beroep van [appellant] te verwerpen en, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft het dictum sub II en te bepalen dat aan [appellant] geen transitievergoeding toekomt, met veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van de aan hem betaalde transitievergoeding, met rente, een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

Op 12 april 2017 is vervolgens van de zijde van [appellant] een verweerschrift in het incidenteel beroep, met een productie, ingekomen. Het verweerschrift strekt tot afwijzing van dat beroep, met veroordeling van de Stichting in de kosten daarvan.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 23 juni 2017. Bij die gelegenheid is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Rijkelijkhuizen voornoemd, die het woord heeft gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Namens de Stichting zijn [A] , interim directeur, en [B] , HR medewerker, verschenen, bijgestaan door mr. Siemons voornoemd, die het woord heeft gevoerd.

Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is nader bepaald op heden.





2Feiten


2.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1 (1.1 tot en met 1.11) de feiten vermeld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] bestrijdt deze feitenvaststelling bij zijn grieven I tot en met III op een aantal onderdelen. Het hof zal daarmee in het navolgende rekening houden. De feiten zijn in hoger beroep voor het overige niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. Het gaat in deze zaak om het volgende.



2.2

[appellant] , thans 50 jaar oud, was sedert 18 mei 2005 als financieel manager in dienst van de Stichting. Het bruto salaris bedroeg laatstelijk € 4.228,93 per maand exclusief vakantietoeslag.


2.3
De Stichting beheert de sportfaciliteiten in de gemeente Amstelveen. Er werken ongeveer 100 mensen, er is een Raad van Toezicht (RvT), een Ondernemingsraad (OR) en een Management Team (MT). [appellant] was lid van het MT. Van de 4 andere MT-leden zijn er in september 2016 twee al enige tijd ziek. [C] (verder: [C] ) is per 1 juni 2014 als directeur van de Stichting aangesteld.


2.4
Op 7 september 2016 heeft de voorzitter van de OR een conceptbrief van ‘medewerkers van het Sportbedrijf’ aan de RvT ter informatie aan [C] gegeven. Deze brief is uiteindelijk door ongeveer 38 medewerkers ondertekend en medio oktober 2016 zowel aan de RvT als aan de wethouder Sportzaken als aan de gemeenteraad gestuurd. De brief betreft een ‘noodkreet’ en luidt voor zover hier van belang:‘Namens een groot aantal medewerkers van het Sportbedrijf laten wij u hierbij weten dat wij onoverkomelijke moeite hebben met de wijze waarop de directie leiding geeft aan ons bedrijf en de directe gevolgen die dit heeft voor de organisatie en het welbevinden van haar medewerkers. (…) Sinds het aantreden van de heer [C] als directeur is de werksfeer binnen alle geledingen van ons bedrijf sterk verslechterd. (…) Zijn stijl van directievoering, handelwijze en gedrag hebben er daarnaast toe geleid dat:* (…)* een angstcultuur in de werkorganisatie is geslopen met gelatenheid tot gevolg.(…)De openheid en transparantie die in de voorbije jaren de cultuur en samenwerking binnen ons bedrijf kenmerkte, is al snel nadat de heer [C] aan de slag is gegaan drastisch omgeslagen. We moeten helaas vaststellen dat zijn stijl van leidinggeven in alle onderdelen van ons bedrijf veel weerstand oproept. Wij hebben zijn gedrag in toenemende mate ervaren als autoritair, bestraffend, en hoogst manipulatief. (…)Wij hebben tegelijk, gezien onze ervaringen en de ontwikkelingen tot nu toe, gerede twijfel of de directeur bij machte zal zijn om zijn aanpak en managementstijl fundamenteel te veranderen. Dat laatste is in elke geval een vereiste om erger voor ons en voor het Sportbedrijf te voorkomen. (…)Bij blijvende invulling van het huidige leiderschap moeten wij allen vrezen voor een onhoudbare toestand en is het slechts wachten op de volgende calamiteit. Voor de goede orde melden wij nog dat wij de OR natuurlijk ook in kennis hebben gesteld van onze ‘noodkreet’ en dat een afschrift van deze brief ter kennisneming is toegezonden aan de wethouder Sport, de heer [D] .’


2.5

[C] heeft naar aanleiding van deze brief dezelfde dag het MT bijeengeroepen. [appellant] heeft daar gezegd de brief te kennen en deze te onderschrijven. [C] heeft hem later die middag in een persoonlijk gesprek daarop aangesproken, welk gesprek hij in een brief van 12 september 2016 aan [appellant] als volgt heeft bevestigd:‘Ik heb (…) jou gevraagd hoe jouw kennelijke houding tegenover mij, en met name jouw kennelijke gebrek aan vertrouwen in mij, zich verhoudt tot jouw lidmaatschap van het MT. Ik heb aangegeven dat als jij geen vertrouwen hebt in mij als directeur, wij kennelijk een vertrouwensbreuk hebben waarover wij het moeten hebben. Jij hebt aangegeven de brief niet als MT-lid te hebben geschreven maar als bezorgde medewerker; je gaf verder aan dat jij het er niet met mij in een één op één-situatie over wilde hebben, maar alleen met de andere briefschrijvers erbij. Voor mij is dat niet aanvaardbaar. Jij kunt wel aangeven dat je de brief niet als MT-lid hebt geschreven, maar feit is dat jij wel MT-lid bent.’


2.6
Op 13 september 2016 heeft een vervolggesprek tussen [C] en [appellant] plaats gevonden, in aanwezigheid van de extern HR-adviseur [E] , die daarvan een verslag heeft gemaakt. In dat verslag staat onder meer dat het gaat om de vraag aan [appellant] hoe hij denkt met [C] te kunnen blijven werken terwijl hij kennelijk geen vertrouwen in hem heeft en streeft naar zijn ontslag. [C] stemt niet in met het verzoek van [appellant] om één of twee weken over zijn antwoord op deze vraag te kunnen nadenken. Er wordt een afspraak gemaakt om op 14 september 2016 verder te praten.


2.7
Voorafgaand aan het gesprek op 14 september 2016 heeft [appellant] een notitie aan [C] gegeven waarin hij onder meer schrijft:‘Dat ik een brief als gewone medewerker en mens denk te kunnen ondertekenen blijkt achteraf wellicht naïef te zijn geweest. Die naïviteit is echter ingegeven door (misschien misplaatste) loyaliteit met twee zieke collega’s, tevens mede MT-leden (…) Dat ik naïef ben geweest betekent echter niet dat je mij niet meer zou kunnen vertrouwen. Het verleden heeft dat ook uitgewezen en weglopen voor mijn verantwoordelijkheden doe ik niet. We waren en zijn het inderdaad niet altijd eens of hebben andere inzichten. Tevens zijn er tussen ons ook wel harde woorden gevallen dus stel ajb. niet dat ik zaken niet bespreek of kenbaar maak. (…) Ik zal in de toekomst echter mijzelf en mijn mede MT-leden iedere vergadering een spiegel willen voorhouden. Veel van wat de laatste tijd onder de pet werd gehouden moet gewoon op tafel komen en worden uitgesproken. Hierdoor komen onderhuidse irritaties hopelijk eerder boven en worden daarmee ook gespreksonderwerp. Desnoods met grote woorden; deze werden in het verleden soms wel buiten MT-vergaderingen gebezigd, maar vrijwel niet tijdens deze vergaderingen. We waren te “lief” voor elkaar!’


2.8
In het verslag van het gesprek op 14 september 2016 staat dat [appellant] heeft gezegd dat hij al enige tijd rondloopt met een gebrek aan vertrouwen in [C] , maar dat hij zakelijk genoeg is om dat niet in de weg te laten zitten; hij blijft zijn taken uitvoeren. Hij en de andere MT-leden hebben zich niet genoeg als blok opgesteld tegenover [C] . [appellant] heeft voorgesteld dat hij financieel manager van Sportbedrijf Amstelveen zal blijven zonder lid van het MT te zijn.


2.9
Op 16 september 2016 heeft [C] aan [appellant] geschreven dat hij geen basis meer zag om met hem verder te werken en afspraken wilde maken om te komen tot een beëindiging van het dienstverband. Als [appellant] daartoe niet bereid zou zijn zou een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter worden ingediend en zou hij op non-actief worden gesteld.


2.10
Later die dag bevestigde [C] aan [appellant] dat hij hem die ochtend op non-actief had gesteld en hem de toegang tot het werk had ontzegd. [C] heeft gehoord dat [appellant] aan de OR heeft laten weten dat [C] het dienstverband wil beëindigen. [appellant] wilde meer tijd om over een beëindigingsvoorstel na te denken. [C] kon daarmee niet instemmen nu de vertrouwensbreuk binnen het bedrijf bekend was geworden.


2.11
Op 19 september 2016 heeft [appellant] schriftelijk aan [C] laten weten dat hij de schorsing niet accepteerde en zich beschikbaar hield voor zijn werk.





3Beoordeling


3.1
De Stichting heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen op de kortst mogelijke termijn te ontbinden, primair op grond van artikel 7.699 lid 3 onder e BW (verwijtbaar handelen) en daarbij uit te spreken dat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] , en subsidiair op grond van artikel 7:699 lid 3 onder g BW (verstoorde arbeidsverhouding). [appellant] heeft verweer gevoerd. Hij heeft verzocht, primair, de verzochte ontbinding af te wijzen en te bepalen dat de Stichting hem weer moet toelaten tot zijn werkzaamheden, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en subsidiair, in geval van ontbinding, rekening te houden met de hem toekomende opzegtermijn en hem een transitievergoeding van € 19.972,- bruto toe te kennen alsmede een billijke vergoeding van € 50.000,- bruto, een en ander met rente.



3.2
De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking geoordeeld dat [appellant] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, en het primaire verzoek van de Stichting afgewezen. Wel kon worden aangenomen dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. Herplaatsing lag niet in de rede, zo overwoog de kantonrechter verder. Er was evenmin sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de zijde van de Stichting, zodat er geen aanleiding was aan [appellant] een billijke vergoeding toe te kennen. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 januari 2017 ontbonden op, kort gezegd, de g-grond en aan [appellant] een transitievergoeding toegekend ter hoogte van € 18.649,56 met rente. De verzoeken van partijen zijn voor het overige afgewezen. De kantonrechter heeft ten slotte bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten moest dragen.



3.3

[appellant] betoogt bij grief IV in principaal appel dat de Stichting niet als behoorlijk werkgever heeft gehandeld en dat zijn, [appellant] , handelen in die context dient te worden bezien. De grieven V tot en met VIII in principaal appel zijn gericht tegen de toewijzing van de ontbinding op de g-grond en tegen de overwegingen die tot die toewijzing hebben geleid. Grief IX in principaal appel betreft de hoogte van de toegewezen transitievergoeding en grief X in principaal appel de afwijzing van het verzoek de door [appellant] verzochte billijke vergoeding toe te kennen. De Stichting betoogt bij grief I in incidenteel appel dat de arbeidsovereenkomst had moeten worden ontbonden op de e-grond. Zij voert bij grief II in incidenteel appel aan dat [appellant] wel ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dat de kantonrechter daarom ten onrechte een transitievergoeding aan hem heeft toegekend.


verstoorde arbeidsverhouding




3.4
Het hof zal eerst de grieven IV tot en met VIII in principaal appel behandelen.. [appellant] voert bij deze grieven, kort gezegd, het volgende aan. De hiervoor onder 2.4 geciteerde brief is een reactie van een groot aantal medewerkers van de Stichting op de wijze waarop [C] destijds leiding gaf aan de Stichting. Het handelen van [appellant] dient in deze context te worden bezien. De relatie tussen hem en [C] was weliswaar beschadigd, maar niet onherstelbaar verstoord. Pogingen om tot herstel van die relatie te komen, zijn door de Stichting afgewezen. De verstoring van de arbeidsverhouding is door de Stichting gecreëerd met het uitsluitende doel tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst te kunnen komen. Er is voorts geen enkel onderzoek gedaan naar de mogelijkheden tot herplaatsing.



3.5
Het hof overweegt naar aanleiding van het betoog van [appellant] als volgt. De Stichting heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer aangevoerd dat [appellant] betrokken is geweest bij het tot stand komen van de tekst van de gewraakte brief. Hij zou tijdens de eerste bespreking van de brief in het managementteam hebben gezegd dat hij de tekst daarvan heeft ‘aangescherpt’. Ook zouden er meer versies van de brief in de bestanden van [appellant] zijn gevonden. Omdat [appellant] uitdrukkelijk heeft betwist dat hij de tekst van de brief mede heeft opgesteld, kan daarvan niet worden uitgegaan. Het aantreffen van de brief in diverse bestanden is daartoe onvoldoende, terwijl de Stichting ter zake geen verder bewijs heeft aangeboden. [appellant] heeft wel erkend dat hij de brief heeft ondertekend. Hij heeft daarmee naar het oordeel van het hof minst genomen de indruk gewekt dat hij achter de inhoud en toon van de brief stond en tevens dat hij het verzenden van een brief met deze inhoud aan de Raad van Toezicht van de Stichting, de OR en de wethouder ondersteunde. Met het ondertekenen van de brief is [appellant] met zijn steun voor de inhoud daarvan naar buiten getreden. Hoewel de brief anoniem is, er staan geen uitgeschreven namen bij de handtekeningen, kan er immers wel van worden uitgegaan dat een deel van de medewerkers van de Stichting bekend was of is geraakt met het feit dat [appellant] de brief had ondertekend.



3.6
De inhoud van de brief gaat ver. Uit het woord ‘noodkreet’ en de zinsneden ‘Wij hebben (…) gerede twijfel of de directeur bij machte zal zijn om zijn aanpak en managementstijl fundamenteel te veranderen’ en ‘Bij blijvende invulling van het huidige leiderschap moeten wij allen vrezen voor een onhoudbare toestand’ is af te leiden dat de ondertekenaars een groot gebrek aan vertrouwen hebben in [C] als directeur en bovendien is daarin een pleidooi te lezen voor zijn vertrek. Dat [C] , nadat [appellant] hem had gezegd dat hij de brief onderschreef, daarop heeft gereageerd door [appellant] te confronteren met zijn gebrek aan vertrouwen in hem en deze vertrouwensbreuk met [appellant] wenste te bespreken, is begrijpelijk gelet op de functies van [C] en [appellant] en daarom het vereiste onderlinge vertrouwen. Dit wordt niet anders in het geval dat, zoals [appellant] aanvoert, [C] al op de hoogte moet zijn geweest van weerstand tegen zijn stijl van leidinggeven of dat hij al eerder conflicten met hem had gehad.



3.7

[appellant] is vervolgens diverse malen in de gelegenheid geweest om zich over zijn vertrouwen in [C] uit te spreken. [C] is daartoe meermalen een gesprek met hem aangegaan, op 12 september 2016 onder vier ogen, en op 13 en 14 september 2016 in aanwezigheid van een externe HR-adviseur. Voorafgaand aan dat laatste gesprek heeft [appellant] nog de gelegenheid genomen om de hiervoor onder 2.7 geciteerde schriftelijk notitie aan [C] te overhandigen. [appellant] reageert daarin op het hiervoor onder 2.5 geciteerde aan hem gericht schrijven van [C] van 12 september 2016. In geen van de gesprekken, en evenmin in zijn schriftelijke notitie, heeft [appellant] zijn vertrouwen uitgesproken in [C] als directeur. Integendeel, volgens hem is zelfs sprake van onvoldoende blokvorming van de MT-leden tegenover [C] . [appellant] heeft weliswaar voorstellen gedaan over de gang van zaken gedurende de vergaderingen van het managementteam, en gemeld dat hij zakelijk genoeg is om het gebrek aan vertrouwen ‘niet in de weg te laten zitten’ en zijn taken zal uitvoeren, maar een en ander is onvoldoende om te worden gezien als het uitspreken van vertrouwen in [C] , of als een voldoende poging om de vertrouwensbreuk tussen [C] en [appellant] te herstellen. Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken staat in voldoende vast dat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding tussen [C] als directeur van de Stichting en [appellant] .



3.8

[appellant] was in zijn functie van financieel manager lid van het MT van de Stichting. In deze positie bepaalde hij met onder meer [C] het beleid van de Stichting. Mede gelet daarop was sprake van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de Stichting niet in redelijkheid kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst tussen haar en [appellant] te laten voortduren. Het voortduren daarvan zou immers in de weg staan aan een goed functioneren van het managementteam, mede omdat het gebrek aan wederzijds vertrouwen door het ondertekenen van de brief door [appellant] binnen de organisatie bekend was geworden.



3.9

[appellant] wijst nog erop dat het handelen van de Stichting dient te worden meegewogen. [C] had immers door zijn stijl van leidinggeven aanleiding gegeven tot het opstellen van de brief. Het hof is van oordeel dat dit onverlet laat dat [appellant] de gewraakte brief mede heeft ondertekend hetgeen aanleiding is geweest tot de verstoorde arbeidsverhouding tussen hem en [C] . [appellant] had ook andere wegen kunnen bewandelen om met zijn kritiek op [C] om te gaan. Mede omdat hij lid was van het managementteam had hij daartoe de mogelijkheden en kon dit ook van hem worden gevergd. Dat zijn mogelijkheden daartoe waren uitgeput, heeft hij niet gesteld en dat is evenmin gebleken. Ook heeft hij nagelaten, daartoe in de gelegenheid gesteld, een genoegzame poging te doen om de beschadigde verstandhouding met [C] te herstellen. Hij hoefde daarvoor niet, zoals hij aanvoert, een ongeclausuleerde toezegging voor de toekomst te doen, maar slechts een aanzet te geven tot herstel van het wederzijdse vertrouwen. De pogingen van [C] tot herstel zijn door het optreden van [appellant] gestrand.



3.10

[appellant] voert tevens aan dat de verstoorde arbeidsverhouding door de Stichting is opgezet met als uitsluitend doel de ontbinding van de arbeidsovereenkomst te forceren. Uit bovenstaande blijkt niet dat dit het geval was. [appellant] heeft wel degelijk zelf een rol gespeeld in het ontstaan en voortduren van de verstoorde arbeidsverhouding. Dat in een conceptverslag - in het definitieve verslag ontbreekt een en ander - van een vergadering d.d. 29 januari 2016 van de Raad van Toezicht tezamen met [C] staat dat ‘files’ dienen te worden gemaakt van het hele MT, dat vertrouwen daarbij een zwaarwegend punt moet zijn en dat het doel is om afscheid te nemen van het hele MT, is onvoldoende om aan te nemen dat slechts sprake is geweest van een opzetje om tot ontslag van [appellant] te komen.



3.11
Ten slotte voert [appellant] aan dat er geen enkel onderzoek is geweest naar de mogelijkheid tot herplaatsing. [appellant] stelt echter niet concreet dat er bij de Stichting voor hem passende functies voorhanden waren. Dat ligt ook niet voor de hand gelet op de functie (van financieel manager) die [appellant] bij de Stichting vervulde. Daar komt bij dat het gelet op het conflict met de directeur niet in de rede lag om [appellant] een gelijksoortige of gelijkwaardige functie aan te bieden, bijvoorbeeld die van financieel manager zonder lidmaatschap van het managementteam. Het ontbreken van een vertrouwensrelatie met de directeur staat immers ook daaraan in de weg.



3.12
Een en ander leidt tot de slotsom dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden. Herstel van het dienstverband is slechts aan de orde indien het verzoek tot ontbinding ten onrechte door de kantonrechter is toegewezen. Het verzoek van [appellant] strekkende tot dat herstel is dan ook niet toewijsbaar. Dat [C] inmiddels zijn vertrek als directeur heeft aangekondigd en feitelijk al is vervangen door een interim-directeur en de Stichting thans een vacature heeft opengesteld voor een financieel manager die geen lid is van het managementteam, zijn feiten die zich hebben voorgedaan na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter en kunnen bij de beoordeling in dit hoger beroep geen rol spelen. De onderhavige grieven in het principale appel falen.


ernstig verwijt werknemer, transitievergoeding




3.13
De Stichting voert bij grief I in incidenteel appel aan dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte niet heeft ontbonden op de e-grond (verwijtbaar handelen). De Stichting heeft echter geen belang bij bespreking van deze grief, nu het hof reeds heeft geoordeeld dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden en, zoals uit het navolgende zal blijken, het verzoek van [appellant] hem een billijke vergoeding toe te kennen op grond van artikel 7:671b lid 8 sub c BW wordt afgewezen. De Stichting heeft wel belang bij bespreking van grief II in incidenteel appel, die op de eerste grief voortborduurt en waarbij de Stichting betoogt dat [appellant] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. en dat hem daarom op grond van artikel 7:673 lid 7 sub c BW geen transitievergoeding toekomt.



3.14
Het hof oordeelt als volgt. Aan [appellant] kan weliswaar een verwijt worden gemaakt in die zin dat hij de brief heeft ondertekend terwijl voor hem andere middelen openstonden om met [C] in gesprek te gaan over zijn stijl van leidinggeven, maar dit kan gelet op alle omstandigheden niet worden aangemerkt als ernstig verwijtbaar handelen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de brief met de ‘noodkreet’ uiteindelijk is ondertekend door 38 van de ongeveer 100 medewerkers van de Stichting. Daaruit kan worden afgeleid dat een substantieel deel van de medewerkers van de Stichting de kritiek op de stijl van leidinggeven van [C] deelde. Het optreden van [C] veroorzaakte kennelijk veel weerstand binnen de organisatie. Het gebrek aan vertrouwen dat [appellant] in [C] had was dus niet zonder enige grond. [appellant] heeft bovendien aan [C] laten weten dat hij de brief steunde mede uit bezorgdheid over twee leden van het managementteam die waren uitgevallen. Een en ander leidt tot de conclusie dat [appellant] aanleiding had om [C] op zijn functioneren aan te spreken maar dat hij daarvoor, gelet op zijn positie, met het ondertekenen en steunen van de brief niet het juiste middel heeft gekozen. Dit alleen kan hem niet als ernstig verwijt ( in de zin van artikel 7:673 lid 7 BW) worden aangerekend, mede omdat niet is vast komen te staan dat hij heeft meegewerkt aan de tekst van de brief of het initiatief daartoe heeft genomen. Ook in het verloop van de op de brief volgende gesprekken ziet het hof geen ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] . Grief II in incidenteel appel faalt.


hoogte transitievergoeding




3.15

[appellant] klaagt met grief IX in principaal appel er over dat de kantonrechter de transitievergoeding onjuist heeft vastgesteld omdat hij heeft verzuimd 8 procent vakantietoeslag op te tellen bij het bruto maandinkomen. De Stichting refereert zich ter zake van deze grief aan het oordeel van het hof. Het hof overweegt dat artikel 7:673 lid 2 BW, waarin de hoogte van de transitievergoeding is geregeld, uitgaat van het loon per maand en niet van een maandloon waarbij nog vakantietoeslag dient te worden opgeteld. De kantonrechter heeft de transitievergoeding dan ook op de juiste hoogte vastgesteld. De grief faalt.


ernstig verwijt werkgever, billijke vergoeding




3.16
Bij grief X in principaal appel betoogt [appellant] dat de Stichting ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, althans zich niet als goed werkgever heeft gedragen, door welbewust aan te sturen op een ontbinding. Het toekennen van een billijke vergoeding is dan ook passend, aldus [appellant] . Hij verwijst ter onderbouwing van zijn stelling wederom naar de reeds onder 3.10 genoemde conceptnotulen.



3.17
Het hof overweegt dat [appellant] kennelijk bedoelt dat hem een billijke vergoeding toekomt op grond van artikel 7:671b lid 8 sub c BW. Het hof volgt [appellant] daarin niet. Het hof heeft hiervoor onder 3.10 reeds overwogen dat, wat er ook zij van bedoelde conceptnotulen, [appellant] wel degelijk zelf een rol heeft gespeeld in het ontstaan en voortduren van de verstoorde arbeidsverhouding. Onder 3.14 heeft het hof overwogen dat aan [appellant] ook een verwijt kan worden gemaakt in die zin dat hij de brief heeft ondertekend terwijl voor hem andere middelen openstonden om [C] op zijn stijl van leidinggeven aan te spreken. Tegen deze achtergrond kan niet worden volgehouden dat sprake is van een vooropgezet plan van de Stichting om tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [appellant] te komen. Daarbij moet ook worden aangetekend dat het verslag van de notulen waarop [appellant] doelt slechts een concept was en dat de definitieve versie van dat verslag anders luidt. Ook deze grief faalt.



3.18
Grief XI in principaal appel borduurt slechts voort op de voorgaande grieven van de zijde van [appellant] en faalt eveneens.



3.19
De slotsom is dat de zowel grieven in het principale als het incidentele appel falen, althans dat verdere bespreking daarvan niet van belang is. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principale hoger beroep worden veroordeeld, en de Stichting in de kosten van het incidentele appel.






4Beslissing

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten in het principale hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Stichting begroot op € 716,= aan verschotten en € 1.788,= voor salaris;

veroordeelt de Stichting in de proceskosten in het incidentele hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Stichting begroot op € 894,= voor salaris;

verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.


Deze beschikking is gegeven door mrs. D. Kingma, A.M.A. Verscheure en H.M.M. Steenberghe en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2017.
Link naar deze uitspraak