Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:CRVB:2017:2831 
 
Datum uitspraak:17-08-2017
Datum gepubliceerd:17-08-2017
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:15/5364 MPW
Rechtsgebied:Ambtenarenrecht
Indicatie:Afwijzing verzoek om de bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld toe te kennen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 74,45%. De werkwijze waarbij geen eigenstandig medisch onderzoek plaatsvindt in het kader van de aanspraak op een bijzondere uitkering, wordt in beginsel niet onaanvaardbaar geacht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2017:2264, oordeelt de Raad dat de omstandigheid dat de keuze voor het hanteren van het definitieve invaliditeitspercentage op de peildatum 1 juni 2012 nadelige gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering, niet betekent dat sprake is van ernstige feilen.
Trefwoorden:uitkering
wao
 
Uitspraak
15/5364 MPW
Datum uitspraak: 17 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 juni 2015, 15/1513 (aangevallen uitspraak)
Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meijden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN


1.1.
Appellant is gewezen militair en lijdt aan een psychische aandoening waarvoor dienstverband is aanvaard. Hij ontvangt vanaf 13 februari 2000 een militair invaliditeitspensioen berekend naar een mate van invaliditeit van 45%.



1.2.
Bij besluit van 2 augustus 2010 is appellant door het bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd op de grond dat zijn arbeidsongeschiktheid per
14 april 2010 minder dan 35% bedraagt. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
18 februari 2011 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.



1.3.
Bij brief van 18 november 2011 is aan appellant meegedeeld dat hij niet meer automatisch zal worden herkeurd, maar uitsluitend op zijn verzoek. Hiermee is een medische eindtoestand aangenomen.



1.4.
De minister heeft bij besluit van 1 oktober 2012 aan appellant een bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld toegekend van € 56.250,-.



1.5.
Bij besluit van 17 mei 2013 is aan appellant per 8 april 2013 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 74,45%.



1.6.
Bij brief van 27 juli 2014 heeft appellant de minister verzocht om de bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld toe te kennen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 74,45%.


1.7.
De minister heeft bij besluit van 22 augustus 2014 te kennen gegeven dat na overleg tussen de militaire vakbonden en het Ministerie van Defensie is besloten dat voor de uitvoering van de Regeling Ereschuld bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid met dienstverband niet alleen wordt gekeken naar het percentage van het arbeidsongeschiktheidspensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) maar ook naar het percentage van de WAO-/WIA-uitkering dat door het Uwv is vastgesteld. De aanspraken op de bijzondere uitkering ereschuld kunnen op basis van het percentage van de WAO-/WIA-uitkering worden verhoogd als aan twee voorwaarden wordt voldaan: 1. de arbeidsongeschiktheidsuitkering van het Uwv is het directe gevolg van de oorlogsomstandigheden of de crisisbeheersingsoperatie waarvoor ook het militair invaliditeitspensioen is toegekend;2. het percentage van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van het Uwv is op de peildatum
1 juni 2012 hoger dan het percentage dat het ABP heeft gebruikt voor de vaststelling van het bedrag aan ereschuld (zijnde het percentage van het militair invaliditeitspensioen). De minister heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de tweede voorwaarde, omdat hij volgens de gegevens van het Uwv op de peildatum 1 juni 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, terwijl zijn militair invaliditeitspensioen per 1 juni 2012 was gebaseerd op een mate van invaliditeit van 45%. Dit betekent dat de toegekende bijzondere uitkering ereschuld niet wordt verhoogd en gehandhaafd blijft op het oorspronkelijke bedrag. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar van appellant is bij besluit van 15 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.



2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De toekenning van de bijzondere uitkering is een louter administratieve procedure op basis van het pensioendossier. De aanspraak op een bijzondere uitkering is gekoppeld aan het ten behoeve van de vaststelling van het militair invaliditeitspensioen bepaalde definitieve invaliditeitspercentage dan wel, indien dat hoger is, het percentage arbeidsongeschiktheid (met dienstverband). Voor het vaststellen van de bijzondere uitkering wordt dan ook geen zelfstandig (verzekeringsgeneeskundig) onderzoek gedaan. De vragen en discussies over de mate van invaliditeit worden binnen de pensioenprocedures gevoerd en werken dan door naar de bijzondere uitkering. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat aan artikel 21a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) zodanige gebreken kleven dat dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd, omdat de verschillen tussen de diverse arbeidsongeschiktheidsregelingen niet goed onder ogen zouden zijn gezien. Er is geen sprake van willekeur.


2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat uitgegaan moet worden van de mate van arbeidsongeschiktheid zoals die door het Uwv per 1 juni 2012 is vastgesteld. Het betoog dat uit artikel 21a, vijfde lid, van het Besluit AO/IV volgt dat het zowel bij de invaliditeit als de arbeidsongeschiktheid gaat om de definitieve mate, slaagt evenmin. Dit volgt niet uit de tekst van de bepaling. Er bestaat dus geen ruimte om rekening te houden met een na de peildatum vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid als de (meest) definitief vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Tot slot heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen aanleiding gaven om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de peildatum.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.



4.1.
Met de invoering van artikel 21a van het Besluit AO/IV is beoogd om een ereschuldregeling in de vorm van een eenmalige bijzondere uitkering in het leven te roepen als erkenning en waardering voor de inzet van veteranen tijdens veelal gevaarlijke omstandigheden waarbij zij het risico hebben gelopen om het leven te komen of gewond te raken.



4.2.
De Regeling Ereschuld betrof ten tijde van het besluit van 1 oktober 2012 beleid van de minister. Bij Koninklijk Besluit van 19 juni 2014 (Staatsblad 2014, 251) is, voor zover in dit geding van belang, het Besluit AO/IV gewijzigd en is het beleid van de minister in de regelgeving opgenomen. Bij deze wijziging is onder meer artikel 21a (Bijzondere uitkering) ingevoegd met terugwerkende kracht tot en met 1 juni 2012. Ingevolge artikel 21a, eerste lid, van het Besluit AO/IV heeft de gewezen militair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe voor 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, aanspraak op een eenmalige bijzondere uitkering. Op grond van het tweede lid is het bedrag van de bijzondere uitkering gelijk aan een percentage van de grondslag, overeenkomend met de mate van invaliditeit. Op grond van het vijfde lid wordt voor de vaststelling van de bijzondere uitkering de definitieve mate van invaliditeit of de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband gehanteerd op de peildatum, 1 juni 2012. Indien er op het moment van de peildatum nog geen definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld, dan wordt de bijzondere uitkering vastgesteld nadat, vanwege het bereiken van een medische eindtoestand, de definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld.



4.3.
Anders dan appellant stelt, biedt de tekst van artikel 21a, vijfde lid, van het Besluit AO/IV geen grond om uit te gaan van de definitieve mate van arbeidsongeschiktheid. Ook de Nota van Toelichting biedt voor de door appellant voorgestane uitleg geen basis.



4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 31 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1163, overwogen dat de werkwijze waarbij geen eigenstandig medisch onderzoek plaatsvindt in het kader van de aanspraak op een bijzondere uitkering, in beginsel niet onaanvaardbaar wordt geacht. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.


4.5.
Voor zover appellant ook in hoger beroep de rechtmatigheid van de onder 4.2 genoemde bepalingen aan de orde heeft willen stellen, overweegt de Raad het volgende. De rechter heeft bij de beoordeling van algemeen verbindende voorschriften terughoudendheid in acht te nemen. Hij zal het resultaat van de afweging van alle betrokken belangen door de materiële wetgever in beginsel moeten respecteren. Dit lijdt alleen uitzondering indien aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het betrokken voorschrift zodanig ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift niet als grondslag zou kunnen dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2264, oordeelt de Raad dat de omstandigheid dat de keuze voor het hanteren van het definitieve invaliditeitspercentage op de peildatum 1 juni 2012 nadelige gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering, niet betekent dat sprake is van ernstige feilen als hierboven bedoeld.



4.6.
Naar aanleiding van wat appellant voorts heeft aangevoerd, wat in essentie een herhaling betreft van wat in beroep naar voren is gebracht, verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft de beroepsgronden uitgebreid besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze gronden niet kunnen leiden tot een gegrondverklaring van het beroep. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.



4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.







BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.


Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2017.



(getekend) C.H. Bangma



(getekend) W.A.M. Ebbinge





HD
Link naar deze uitspraak