Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:RBDHA:2017:6557 
 
Datum uitspraak:01-06-2017
Datum gepubliceerd:19-06-2017
Instantie:Rechtbank Den Haag
Zaaknummers:AWB 16/6422-T
Rechtsgebied:Vreemdelingenrecht
Indicatie:Trefwoorden: Belgiëroute, geen misbruik van Unierecht Wetsartikelen: art. 21 VWEU, 7 Verblijfsrichtlijn, 9 Vw Samenvatting: Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat in geval van eiseressen sprake is van rechtsmisbruik. Niet in geschil is dat tussen referent en eiseressen daadwerkelijk gezinsleven bestaat, zij zich daadwerkelijk tezamen naar België hebben begeven, aldaar daadwerkelijk tezamen in een aaneengesloten periode hebben verbleven en gedurende hun verblijf in België hun gezinsleven daadwerkelijk hebben bestendigd. Daarmee is het door de Verblijfsrichtlijn beoogde doel bereikt. Van een “schijnverblijf” of van een “schijngezinsleven” is geen sprake. Ook staat vast dat referent en eiseressen gedurende hun verblijf in België een zorgverzekering hadden. Dat referent en eiseressen tijdens hun verblijf in België geen eigen bestaansmiddelen hadden om in hun levensonderhoud te voorzien maar dat zij van derden bestaansmiddelen hebben ontvangen om in hun levensonderhoud te voorzien, is geen omstandigheid die het standpunt van verweerder over het gestelde rechtsmisbruik ondersteunt. Weliswaar blijkt uit de stukken dat referent en eiseressen zich naar België hebben begeven om aldaar een (afgeleid) verblijfsrecht te verkrijgen en dat zij niet langer in België beoogden te verblijven dan met het oog op dat doel noodzakelijk was, maar ook deze omstandigheid ondersteunt het standpunt van verweerder over het gestelde rechtsmisbruik niet. De bedoelingen waarmee een Unieburger en diens familieleden in een gastlidstaat hebben verbleven zijn immers irrelevant voor hun recht van toegang tot en verblijf op het grondgebied van de gastlidstaat, zolang zij reëel en daadwerkelijk in die gastlidstaat hebben verbleven en daadwerkelijk hun gezinsleven tijdens dat verblijf hebben bestendigd.
Trefwoorden:levensonderhoud
vrijstelling
 
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 16/6422-T

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juni 2017 in de zaak tussen


[eiseres sub 1] , geboren op [1978] , eiseres 1,

mede namens haar minderjarig kind


[eiseres sub 2] , geboren op [2009] , eiseres 2,

beiden van Marokkaanse nationaliteit,
hierna: eiseressen
(gemachtigde: mr. J.B. Bierbach),

en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.E.J. ten Berg).




Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2015 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseressen van 29 april 2015 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit het rechtmatig verblijf als familielid van een gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 29 maart 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard.

Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met het onderzoek ter zitting inzake het door eiseressen ingediende verzoek met het zaaknummer AWB 16/6424, plaatsgevonden op 13 april 2017. Eiseres 1, mede in haar hoedanigheid van de wettelijk vertegenwoordiger van eiseres 2, is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.




Overwegingen

1. Eiseressen hebben verzocht om hen vrij te stellen van de verplichting tot betaling van het griffierecht, omdat zij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikken. Met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3650), is de rechtbank van oordeel dat eiseressen aannemelijk hebben gemaakt dat zij in aanmerking komen voor vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht. Het verzoek van eiseressen om vrijstelling wordt derhalve ingewilligd.

2. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Referent, [A] , is geboren op [2012] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Referent is de dochter van eiseres 1 en de zus van eiseres 2. Eiseressen en referent hebben in een aaneengesloten periode van 1 september 2014 tot en met 30 maart 2015 feitelijk en tezamen in België verbleven. Gedurende die periode i) heeft de stichting Stichting-Lauw-Rechts (STIL) naar een ten name van eiseres 1 gestelde bankrekening geld overgemaakt en ii) hebben referent en eiseressen over een verzekering beschikt die de ziektekosten in België volledig dekt. Referent is vervolgens samen met eiseressen teruggekeerd naar Nederland.

3. De rechtbank stelt, gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft verklaard dat eiseressen terecht hebben aangevoerd dat de termijn van ten minste zes maanden zoals neergelegd in paragraaf B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) een onjuiste interpretatie is van artikel 7 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Verblijfsrichtlijn) en dat moet worden uitgegaan van een termijn van meer dan drie maanden. Verweerder heeft ter zitting ook verklaard dat het beleid dienovereenkomstig zal worden aangepast.


4.1.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit in de eerste plaats ten grondslag gelegd, dat ingeval veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat sprake is van de formele naleving van alle door de Verblijfsrichtlijn opgelegde voorwaarden, dit niet betekent dat eiseressen zich op artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) kunnen beroepen om bij terugkeer van referent in Nederland een afgeleid verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen. Er is immers sprake van rechtsmisbruik als bedoeld in artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn. Er is sprake van kunstmatig gedrag dat als enig doel heeft het door het Unierecht gewaarborgde recht van vrij verkeer en verblijf te krijgen en dat, hoewel formeel wordt voldaan aan de voorwaarden die het Unierecht stelt, in strijd is met het doel van het Unierecht. Referent en eiseressen hebben in België verbleven, enkel met het doel aldaar een verblijfsrecht als bedoel in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn voor referent en een afgeleid verblijfsrecht als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn voor eiseressen te bewerkstelligen, opdat na terugkeer van referent in Nederland eiseressen in Nederland een van artikel 21, eerste lid, van het VWEU afgeleid verblijfsrecht zouden verkrijgen. Daarom heeft verweerder eiseressen een beroep op de bepalingen van het Unierecht ontzegd.



4.2.
Voorts heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseressen in Nederland niet een van artikel 21, eerste lid, van het VWEU afgeleid verblijfsrecht hebben verkregen. Referent heeft immers gedurende haar verblijf in België niet voldaan aan het in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn neergelegde middelenvereiste. Gedurende het verblijf in België heeft referent voor haarzelf en voor eiseressen niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste kwamen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland. Om die reden i) heeft referent in België niet rechtmatig verbleven als een economisch niet-actieve burger van de Unie zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn en ii) hadden eiseressen gedurende hun verblijf in België geen recht op een afgeleid verblijfsrecht uit hoofde van artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn.



4.3.
Ten aanzien van eiseres 2 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zij gedurende haar verblijf in België niet de hoedanigheid had van familielid in de zin van artikel 2, aanhef en onder punt 2, van de Verblijfsrichtlijn. Daarom had zij gedurende dat verblijf in België geen recht op een afgeleid verblijfsrecht uit hoofde van artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn en kan zij zich niet op artikel 21, eerste lid, van het VWEU beroepen om bij terugkeer van referent in Nederland een afgeleid verblijfsrecht te verkrijgen. Ter ondersteuning hiervan heeft verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting verwezen naar punt 63 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 12 maart 2014, O. en B. (C-456/12). Voorts heeft verweerder gesteld dat eiseres 2 niet als een begunstigde als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a), van de Verblijfsrichtlijn kan worden aangemerkt, nu eiseres 2 in Nederland niet ten laste van referent komt.Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat ingeval eiseres 1 in Nederland een van artikel 21, eerste lid, van het VWEU afgeleid verblijfsrecht zou hebben verkregen, aan eiseres 2 mogelijk op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een verblijfsvergunning voor verblijf bij eiseres 1 zou kunnen worden verleend.



4.4.
Ter zitting heeft verweerder ter toelichting van het bestreden besluit aangevoerd, dat eiseres 1 als een verzorgende ouder van referent, zijnde een minderjarige economisch niet‑actieve burger van de Unie, in België niet een afgeleid verblijfsrecht uit hoofde van artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn kan verkrijgen, als in Nederland de andere (verzorgende) ouder verblijft bij wie referent kan verblijven. Er is dan immers geen noodzaak voor referent om op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn zich naar België te begeven en aldaar te verblijven. Ter ondersteuning van deze stelling heeft verweerder verwezen naar het arrest van het HvJ EU van 19 oktober 2004, Zhu en Chen (C‑200/02).

5.


5.1.
Eiseressen hebben gemotiveerd en onderbouwd weersproken dat sprake is van rechtsmisbruik van het Unierecht. Daarvan is zelfs geen sprake als referent en eiseressen in België hebben verbleven met het enkele doel aldaar een afgeleid verblijfsrecht als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn voor eiseressen te bewerkstelligen opdat bij terugkeer van referent in Nederland eiseressen in Nederland een van artikel 21, eerste lid, van de VWEU afgeleid verblijfsrecht kunnen verkrijgen. Van rechtsmisbruik van het Unierecht zou in dit geval enkel sprake kunnen zijn, indien het gaat over een niet daadwerkelijke gezinsband of over een niet daadwerkelijk verblijf. In dit geval is wel sprake van een daadwerkelijke gezinsband en een daadwerkelijk verblijf. De bedoeling van eiseressen en referent is in dit kader niet van belang. Eiseressen verwijzen ter ondersteuning van deze stellingen naar een aantal arresten van het HvJ EU, waaronder die van 23 maart 1982, Levin (53/81), van 14 december 2000, Emsland-Stärke (C-110/99), van 23 september 2003, Akrich (C-109/01), van 25 juli 2008, Metock c.s. (C-127/08), van 5 september 2012, Rahman (C-83/11), en naar een uitspraak van de ABRvS van 19 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:526).



5.2.
Voorts hebben eiseressen gemotiveerd en onderbouwd gesteld dat zij in België op grond van artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn een afgeleid verblijfsrecht hadden nu aan alle voorwaarden voor verkrijging daarvan is voldaan. In dit kader hebben eiseressen gesteld dat ook is voldaan aan het in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn neergelegde middelenvereiste. Vóór het gebruik maken van crisisopvang in België hebben referent en eiseressen in ieder geval meer dan drie maanden rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn respectievelijk artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, waardoor aan eiseressen bij terugkeer van referent in Nederland een van artikel 21 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht toekomt.Verder hebben eiseressen aangevoerd dat aan het bestreden besluit een zorgvuldigheidsgebrek en een motiveringsgebrek kleeft, nu verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op hetgeen eiseressen in bezwaar over het voldoen aan het middelenvereiste hebben aangevoerd. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom eiseressen niet hebben aangetoond dat referent en eiseressen in België over voldoende middelen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 8, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn hebben beschikt om in hun eigen levensonderhoud te voorzien.



5.3.
Ter zitting hebben eiseressen aangevoerd dat eiseres 2 als zus van referent wel als familie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder punt 2, van de Verblijfsrichtlijn moet worden aangemerkt en zij dus op grond van de Verblijfsrichtlijn in België een afgeleid verblijfsrecht had en bij terugkeer van referent in Nederland een van artikel 21, eerste lid, van het VWEU afgeleid verblijfsrecht heeft verkregen. Een beroep op artikel 8 van het EVRM is niet nodig.Subsidiair hebben eiseressen ter zitting herhaald dat, voor zover eiseres 2 niet als een familielid als bedoeld onder artikel 2, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn kan worden aangemerkt, mede gezien het belang om op grond van artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het familieleven van referent te beschermen, aan eiseres 2 toch een van de Verblijfsrichtlijn afgeleid verblijfsrecht in België moet worden toegekend, omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap van de Unie dat aan referent toekomt. Er zou immers voor referent een belemmering zijn om zich naar België te begeven en aldaar te verblijven ingeval eiseres 2 niet een verblijfsrecht in België zou verkrijgen. Met verwijzing naar het eerder aangehaalde arrest Zhu en Chen hebben eiseressen gesteld dat, ingeval Zhu een zus had gehad die niet een burger van de Unie is, dan ook aan deze zus een verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk had moeten worden verleend. Ter ondersteuning van deze stellingen hebben eiseressen (ter zitting) voorts verwezen naar de arresten van het HvJ EU van respectievelijk 5 september 2012, Rahman (C83/11), 17 september 2002, Baumbast en R. (C413-99), en 14 december 2000, Emsland-Stärke (C‑110/99).Meer subsidiair hebben eiseressen gesteld dat de Belgische autoriteiten aan eiseres 2 een document hebben verstrekt ten bewijze van haar verblijfsrecht op grond van artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn. Verweerder dient dat over te nemen.



5.4.
Ter zitting hebben eiseressen de onder 4.4. vermelde stelling van verweerder weersproken.

6. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat juist is dat in het bestreden besluit niet is ingegaan op de bezwaargrond over het voldoen aan het middelenvereiste, in het bijzonder hetgeen eiseressen daarover in het kader van artikel 8, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn hebben aangevoerd. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij het niet opportuun vindt om dit gebrek in het bestreden besluit in een verweerschrift of ter zitting te herstellen, omdat hij van de rechtbank eerst een oordeel wenst de verkrijgen over zijn standpunt dat in het onderhavige geval sprake is van rechtsmisbruik. Voorts heeft verweerder desgevraagd verklaard dat ingeval de rechtbank tot het oordeel komt dat in dit geval geen sprake is van rechtsmisbruik, hij niet uitsluit dat hij aan een bestuurlijke lus meewerkt als de rechtbank daartoe beslist.

7. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat tussen referent en eiseressen daadwerkelijk een familierechtelijke band bestaat, dat referent en eiseressen gedurende de aaneengesloten periode van 1 september 2014 tot en met 30 maart 2015 daadwerkelijk en tezamen in België hebben verbleven en dat zij tijdens dit verblijf in België het gezinsleven, dat sinds de geboorte van referent tussen enerzijds referent en anderzijds eiseressen bestaat, daadwerkelijk hebben bestendigd.

8. De rechtbank stelt, gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat wat betreft de formele naleving van de door de Verblijfsrichtlijn opgelegde voorwaarden, voor zover in dit geval relevant, tussen partijen slechts in geschil is i) of gedurende het verblijf in België is voldaan aan het middelenvereiste als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 8, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn en ii) eiseres 2 gedurende haar verblijf in België de hoedanigheid had van familielid in de zin van artikel 2, aanhef en onder punt 2, van de Verblijfsrichtlijn en zo nee, of haar toch een van de Verblijfsrichtlijn afgeleid verblijfsrecht in België moet worden toegekend.


Noodzaak voor (minderjarige) economisch niet-actieve Unieburger


9. De rechtbank verwerpt de onder 4.4 vermelde stelling van verweerder, dat eiseres 1 geen afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn kan verkrijgen, als er geen noodzaak voor referent was om zich naar België te begeven en aldaar te verblijven. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn verleent aan de economisch niet-actieve burger van de Unie het verblijfsrecht voor de duur van meer dan drie maanden in een gastlidstaat zonder dat wordt gerefereerd aan de door verweerder gestelde noodzaak. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn bepaalt niet, dat een (minderjarige) economisch niet-actieve Unieburger slechts een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden in een gastlidstaat toekomt als er een noodzaak is om in dat land te verblijven. De omstandigheid dat in de periode van 1 september 2014 tot en met 30 maart 2015 er geen noodzaak zou zijn geweest voor referent om in België te verblijven, omdat haar Nederlandse vader in deze periode in Nederland zou verblijven en referent bij hem zou hebben kunnen verblijven, staat er dus niet aan in de weg dat referent gebruik maakt van het in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn neergelegde verblijfsrecht. Dit betekent dat ingeval referent gedurende haar verblijf in België in de periode van 1 september 2014 tot en met 30 maart 2015 heeft voldaan aan de voorwaarden als neergelegd in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn en ten aanzien van eiseres 1 is voldaan aan artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, eiseres 1 gedurende die periode een afgeleid verblijfsrecht had als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, tenzij sprake is van rechtsmisbruik.Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het eerder aangehaalde arrest Zhu en Chen geen aanknopingspunten biedt voor de juistheid van verweerders voormelde stelling. Dit geldt evenzeer voor het eerder aangehaalde arrest O. en B. en voor het arrest van het HvJ EU van 11 december 2007, Eind (C-291/05), waarnaar verweerder in het verweerschrift heeft verwezen.


Rechtsmisbruik


10. Bij de beoordeling van de onder 4.1. vermelde stelling van verweerder dat in het onderhavige geval sprake is van rechtsmisbruik gaat de rechtbank, gezien de bestreden besluitvorming en verweerders proceshouding zoals vermeld onder 6., er veronderstellenderwijs van uit dat sprake is van de formele naleving van alle, voor zover in dit geval relevant, door de Verblijfsrichtlijn opgelegde voorwaarden. Ten dienste van deze beoordeling gaat de rechtbank er dus veronderstellenderwijs van uit dat:


met onder meer de hulp van STIL ook formeel is voldaan aan het middelenvereiste, terwijl tussen partijen in geschil is of referent en eiseressen tijdens hun verblijf in België over voldoende middelen hebben beschikt als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b), in verbinding met artikel 8, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn; en


eiseres 2 de hoedanigheid had van familielid als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder punt 2, van de Verblijfsrichtlijn.



11. Verweerder heeft ter motivering van zijn stelling dat sprake is van rechtsmisbruik het volgende aangevoerd. Met STIL zijn kunstmatige voorwaarden gecreëerd waaronder voor eiseressen in Nederland een van artikel 21 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht ontstaat. Uit de met STIL gesloten overeenkomst en het feitelijk gedrag blijkt dat referent en eiseressen naar België zijn vertrokken om aldaar een (afgeleid) verblijfsrecht te verkrijgen en dat zij niet langer in België beoogden te verblijven dan met het oog op dat doel noodzakelijk was. Referent en eiseressen beschikken zelf niet over bestaansmiddelen en zijn, net als voorafgaande aan het verblijf in België, aangewezen op het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid. Zij konden enkel met steun van derden, die evenzeer het Nederlandse migratierecht beoogden te omzeilen, voldoen aan de formele voorwaarden van de Verblijfsrichtlijn.Voorts ziet verweerder in het processuele gedrag van eiseressen een bijkomende omstandigheid die wijst op rechtsmisbruik. Eiseres 1 was in deze procedure niet bereid om vragen van verweerder over de Nederlandse vader van referent te beantwoorden. Voorts hebben eiseressen te kennen gegeven geen beroep te doen op artikel 20 van het VWEU. In het kader van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet hebben referent en eiseressen echter wel een beroep gedaan op artikel 20 van het VWEU. Het doelbewust achterhouden van informatie en het pogen om bestuursorganen tegen elkaar uit te spelen, doet verder afbreuk aan de goede trouw die verwacht mag worden wanneer aanspraak gemaakt wordt op rechten zoals het Unierecht.Verder heeft verweerder gesteld dat indien de aanspraak van eiseressen op een van artikel 21 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht dient te worden bevestigd, dit rechtsongelijkheid veroorzaakt omdat het verkrijgen van dat verblijfsrecht mede afhankelijk wordt van de vraag of een organisatie als STIL bereid is een constructie als thans aan de orde te faciliteren.

12. De rechtbank verwerpt verweerders stelling, dat in het onderhavige geval sprake is van rechtsmisbruik. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.

13. Het HvJ EU heeft in het eerder aangehaalde arrest O. en B. (punt 58) geoordeeld dat de toepassing van Unierechtelijke voorschriften niet mag worden uitgebreid tot gevallen van misbruik, met dien verstande dat om te kunnen bewijzen dat het om misbruik gaat, enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist is waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt, én anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat.

14. Niet in geschil is dat de bewijslast om aan te tonen dat sprake is van rechtsmisbruik op verweerder rust. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin niet geslaagd. Ter motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna is overwogen en geoordeeld.

15. De rechtbank overweegt dat de Verblijfsrichtlijn met name als doel heeft het recht op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden als bedoeld in deze richtlijn te vergemakkelijken en te versterken. Zie in dit verband punt 3, 4, 5, en 8 van de considerans van de Verblijfsrichtlijn en bijvoorbeeld het eerder aangehaalde arrest Metock c.s. (punt 59 en punt 70).

16. Anders dan verweerder heeft gesteld, blijkt uit het geheel van objectieve omstandigheden niet dat het door de Verblijfsrichtlijn beoogde doel tijdens het verblijf van referent en eiseressen in België niet werd bereikt. Evenmin blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de door verweerder gestelde bedoeling van eiseressen om kunstmatig de voorwaarden te creëren om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen. Ter motivering van dit oordeel overweegt de rechtbank als volgt.



16.1.
Niet in geschil is dat referent en eiseressen, tussen wie sinds de geboorte van referent daadwerkelijk gezinsleven bestaat, zich daadwerkelijk tezamen naar België hebben begeven, aldaar daadwerkelijk tezamen in een aaneengesloten periode van 1 september 2014 tot en met 30 maart 2015 hebben verbleven en gedurende hun verblijf in België hun gezinsleven daadwerkelijk hebben bestendigd. Daarmee is het door de Verblijfsrichtlijn beoogde doel bereikt. Van een “schijnverblijf” of van een “schijngezinsleven” is geen sprake.



16.2.
Tevens staat vast dat referent en eiseressen gedurende hun verblijf in België daadwerkelijk over een verzekering hebben beschikt die de ziektekosten in België volledig heeft gedekt.



16.3.
Dat referent en eiseressen tijdens hun verblijf in België geen eigen bestaansmiddelen hadden om in hun levensonderhoud te voorzien maar dat zij van derden bestaansmiddelen hebben ontvangen om in hun levensonderhoud te voorzien, is geen omstandigheid die het standpunt van verweerder over het gestelde rechtsmisbruik ondersteunt. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b), van de Verblijfsrichtlijn spreekt immers niet over eigen bestaansmiddelen waarover de Unieburger dient te beschikken. Slechts is vereist dat de Unieburger over voldoende bestaansmiddelen beschikt. De herkomst van die middelen is niet relevant. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in punt 33 van het eerder aangehaalde arrest Zhu en Chen en in de uitspraak van de ABRvS van 3 september 2103 (ECLI:NL:2013:1068).



16.4.
Weliswaar blijkt uit de door eiseressen overgelegde gegevens, waaronder de met STIL gesloten overeenkomst, dat referent en eiseressen zich naar België hebben begeven om aldaar een (afgeleid) verblijfsrecht te verkrijgen en dat zij niet langer in België beoogden te verblijven dan met het oog op dat doel noodzakelijk was, maar ook deze omstandigheid ondersteunt het standpunt van verweerder over het gestelde rechtsmisbruik niet. De bedoelingen waarmee een Unieburger en diens familieleden in een gastlidstaat hebben verbleven zijn immers irrelevant voor hun recht van toegang tot en verblijf op het grondgebied van de gastlidstaat, zolang zij reëel en daadwerkelijk in die gastlidstaat hebben verbleven en daadwerkelijk hun gezinsleven tijdens dat verblijf hebben bestendigd. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in het eerder aangehaalde arrest Levin en het eerder aangehaalde arrest Akrich.



16.5.
Dat eiseres 1 in de onderhavige procedure heeft geweigerd om vragen van verweerder over de Nederlandse vader van referent te beantwoorden, terwijl voor deze weigering geen rechtens acceptabele reden is gegeven, is naar het oordeel van de rechtbank kwalijk. Deze weigering is in de onderhavige procedure echter niet van doorslaggevend belang, nu de feiten en omstandigheden die verweerder met de beantwoording van deze vragen heeft willen vaststellen niet relevant zijn voor de vraag of referent en eiseressen al dan niet in België op grond van artikel 7, eerste respectievelijk tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn een (afgeleid) verblijfrecht hebben verkregen. Zie in dit verband ook hetgeen onder 9. staat.



16.6.
De rechtbank onderschrijft niet verweerders stelling dat eiseressen bestuursorganen tegen elkaar heeft uitgespeeld door in de onderhavige procedure geen beroep te doen op artikel 20 van het VWEU maar wel in de procedure tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De procedure tegen dit college betreft immers niet aanspraken op verblijfsrechten als aan de orde in de onderhavige procedure. Dat de verklaring van recht van het HvJ EU naar aanleiding van de prejudiciële vragen die de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 16 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:665) heeft gesteld van belang kan zijn voor verblijfsrechtelijke procedures zoals de onderhavige, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.



16.7.
Wat betreft het subjectieve element overweegt de rechtbank dat uit de door eiseressen overgelegde gegevens, waaronder de met STIL gesloten overeenkomst, weliswaar blijkt dat in het onderhavige geval bedoeld is om voorwaarden te creëren waardoor naleving van alle, voor zover in dit geval relevant, door de Verblijfsrichtlijn opgelegde voorwaarden mogelijk was, maar van de door verweerder gestelde kunstmatigheid is niet gebleken. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de uitoefening van communautaire rechten in België vanwaar referent en eiseressen zijn teruggekeerd reëel en daadwerkelijk was.



16.8.
Over de door verweerder gestelde rechtsongelijkheid overweegt de rechtbank het volgende. Vaste rechtspraak van het HvJ EU is dat de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen en de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde handelingen niet kunnen worden toegepast op activiteiten die geen enkel aanknopingspunt hebben met een van de situaties waarop het gemeenschapsrecht ziet en waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen. Het eventuele verschil in behandeling tussen derdelanders die familieleden zijn van Unieburgers die geen gebruik hebben gemaakt van het in artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn neergelegde verblijfsrecht en derdelanders die familieleden zijn van Unieburgers die wel hiervan gebruik hebben gemaakt, valt dus niet onder de werking van het gemeenschapsrecht. Van de door verweerder gestelde rechtsongelijkheid is dan ook geen sprake. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in het eerder aangehaalde arrest Metock c.s. (punt 77 en 78).

17. Nu verweerder niet heeft aangetoond dat in het onderhavige geval sprake is van rechtsmisbruik, kan de afwijzing van de gevraagde afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw dan ook niet daarop worden gebaseerd.

18. Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, zoals verweerder in het verweerschrift heeft voorgesteld.


Middelenvereiste


19. Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 7, tweede lid, en artikel 8, derde lid, aanhef en tweede streepje, van de Verblijfsrichtlijn volgt dat het op de weg van eiseressen ligt om te bewijzen dat gedurende het aaneengesloten verblijf in België referent voor haarzelf en voor eiseressen over voldoende bestaansmiddelen heeft beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste kwamen van het sociale bijstandsstelsel van België.
19. Gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting alsook hetgeen onder 6. staat, is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldigheidsgebrek en een motiveringsgebrek kleeft, nu verweerder bij het nemen van het bestreden besluit niet (voldoende gemotiveerd) is ingegaan op de bezwaargrond over het voldoen aan het middelenvereiste. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

21. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om de gebreken te herstellen, moet verweerder nader onderzoeken of al dan niet is voldaan aan het middelenvereiste. De rechtbank stelt vast dat eiseressen ter zitting hebben toegezegd medewerking aan dat nader onderzoek te zullen verlenen en desgevraagd gegevens aan verweerder te verstrekken. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.

22. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseressen in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.

23. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak en zoals die tot en met de zitting van 13 april 2017 zijn aangevoerd, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).

24. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.




Beslissing

De rechtbank:
 draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
 stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
 houdt iedere verdere beslissing aan.


Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, voorzitter, mr. H. den Haan en mr. V.C. Kool, rechters, in aanwezigheid van mr. G.C. van de Ven-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2017.






griffier voorzitter




Afschrift verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Link naar deze uitspraak