Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:CRVB:2021:998 
 
Datum uitspraak:28-04-2021
Datum gepubliceerd:04-05-2021
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:19/1160 WW
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Het Uwv heeft het bij besluit van 31 juli 2017 vastgestelde aantal vrij te laten uren van 120 per maand, in afwijking van artikel 8, tweede lid, van de WW en in het voordeel van appellante, berekend over een periode van een jaar. Ter beoordeling ligt voor of het Uwv (ook) de vaststelling van het aantal door appellante daadwerkelijk gewerkte uren als zelfstandige per maand over een jaar dient te middelen. Deze toepasselijke wetsbepaling, artikel 1b, vijfde lid, van de WW, is dwingendrechtelijk van aard en biedt geen ruimte voor een belangenafweging en toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat het Uwv bij de berekening van het fictieve inkomen van appellante terecht het aantal door appellante gewerkte uren als zelfstandige in de maand juni als uitgangspunt heeft genomen. Dit leidt tot het oordeel dat het Uwv met juistheid de WW-uitkering van appellante definitief heeft verlaagd met het aantal uren dat appellante in de maand juni meer is gaan werken dan het vastgestelde aantal vrijgestelde uren. Het Uwv heeft dan ook terecht de WW-uitkering van appellante (gedeeltelijk) beëindigd. Er is dan ook geen sprake van uitlatingen aan de zijde van het Uwv waaruit appellante in redelijkheid kon en mocht afleiden dat het Uwv bij de vaststelling van het aantal daadwerkelijk gewerkte uren zou uitgaan van een gemiddelde over een jaar. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij over de maand juni 2017 per abuis een onjuiste opgave heeft gedaan van het aantal als zelfstandige gewerkte uren. De overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Trefwoorden:dagloon
uitkering
uitzendbureau
 
Uitspraak
19 1160 WW

Datum uitspraak: 28 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 februari 2019, 18/338 (aangevallen uitspraak)





Partijen:


[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)




PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021, deels door middel van videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.




OVERWEGINGEN


1.1.
Appellante was afhankelijk van het seizoen gedurende een variabel aantal uren per week
werkzaam als zelfstandige op een boerderij. Daarnaast was appellante werkzaam via een uitzendbureau gedurende 20 uur per week. In verband met de beëindiging van het dienstverband bij het uitzendbureau heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 september 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Het Uwv heeft in het besluit waarbij deze uitkering is toegekend niets opgenomen over vrijgestelde uren in verband met het werk van appellante als zelfstandige. Naar aanleiding van een ziekmelding van appellante heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 20 mei 2016 beëindigd en haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.



1.2.
Met ingang van 1 november 2016 is appellante vanuit de ZW in dienst
getreden bij [BV] voor 20 uur per week. Wegens de beëindiging van dit dienstverband heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 1 april 2017 voortgezet. Het Uwv heeft het aantal vrijgestelde uren in verband met haar werk als zelfstandige daarbij vastgesteld op 79 uur per maand.



1.3.
Bij besluit van 31 juli 2017 heeft het Uwv op verzoek van appellante het aantal
vrijgestelde uren van appellante in verband met haar werk als zelfstandige gewijzigd naar 120 per maand. Daarbij heeft het Uwv meegedeeld dat zolang appellante in een maand dit aantal uren of minder werkt, er geen gevolgen zijn voor haar WW-uitkering omdat zij met deze werkzaamheden is begonnen voordat zij werkloos werd. Indien appellante meer dan dit aantal uren per maand werkt, dan wordt de WW-uitkering definitief verlaagd met het aantal uren dat appellante meer is gaan werken dan de vrijgestelde uren. Gaat zij daarna minder uren als zelfstandige werken, dan gaat de uitkering niet omhoog.



1.4.
Met het indienen van een inkomstenopgave op 1 juli 2017 heeft appellante kenbaar
gemaakt in de maand juni 2017 160 uur als zelfstandige op de boerderij te hebben gewerkt. Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante meer heeft gewerkt dan het aantal vrij te laten uren van 120 per maand. Het Uwv heeft vervolgens de
WW-uitkering voor het aantal uren dat appellante meer dan 120 uur per maand heeft gewerkt beëindigd.



1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 11 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het
bezwaar van appellante tegen de besluiten van 31 juli 2017 en 3 augustus 2017 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen ruimte bestaat in het wettelijke systeem om het aantal gewerkte uren als zelfstandige, zoals door appellante bepleit, te middelen over een periode van een jaar. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de situatie van appellante, heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van dwingend recht en dat hiervan op grond van hetgeen appellante heeft gesteld niet kan worden afgeweken. Dat het Uwv ervoor gekozen heeft om voor de berekening van de vrij te laten uren uit te gaan van een jaar, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het Uwv ook de daadwerkelijk gewerkte uren als zelfstandige moet middelen over een jaar. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv ondubbelzinnig heeft toegezegd dat de gewerkte uren niet per maand, maar per jaar zouden worden gekort. De rechtbank heeft overwogen dat de communicatie van het Uwv betrekking heeft op de vaststelling van de vrij te laten uren en niet op de opgave van de werkelijk gewerkte uren als zelfstandige of de wijze waarop die uren worden verrekend met de uitkering. Ook heeft de rechtbank overwogen dat, al zou er al sprake zijn van een toezegging, deze toezegging niet door of van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan is gedaan. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in de besluiten van 18 april 2017 en 31 juli 2017 duidelijk te kennen heeft gegeven dat per maand wordt beoordeeld of er meer of minder uren zijn gewerkt dan het aantal vrij te laten uren. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante mag worden gehouden aan het aantal gewerkte uren dat zij op 1 juli 2017 heeft opgegeven. Volgens de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij de gewerkte uren van enkele dagen in mei heeft meegeteld.



3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het aantal gewerkte uren als zelfstandige per maand, overeenkomstig de vaststelling van het aantal vrij te laten uren, over een jaar moet worden gemiddeld. Appellante heeft daarbij gewezen op de aard en omvang van haar seizoensgebonden werkzaamheden op de boerderij. Volgens appellante is het in strijd met het doel van de wetgeving om de per maand gewerkte uren als zelfstandige maandelijks te korten op haar WW-uitkering. Daarnaast is appellante van mening dat de door haar in hoger beroep overgelegde berichten van het Uwv blijk geven van een ondubbelzinnige toezegging ten aanzien van de berekening van het aantal gewerkte uren als zelfstandige per jaar. Tevens heeft appellante gesteld dat zij per abuis een onjuiste opgave heeft gedaan van het aantal als zelfstandige gewerkte uren in juni 2017. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante onder andere een kopie van een agenda-pagina en een kopie van een urenlijst overgelegd. Appellante heeft ter zitting een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.



3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.


4.1.1.
Artikel 1b, vijfde lid, van de WW bepaalt dat indien de werknemer de hoedanigheid van werknemer, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WW verliest of heeft verloren, anders dan door het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 8, vierde lid, dan wel indien de werknemer in een kalenderweek minder beschikbaar voor arbeid is dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW onder zijn inkomen in een kalendermaand tevens wordt verstaan:

(A + B) x C/ D. Hierbij staat:

A voor het aantal uren in een kalendermaand waarover de werknemer de hoedanigheid van werknemer verliest of heeft verloren als bedoeld in artikel 8, voor zover het uren betreft op dagen waarop recht op uitkering bestaat;

B voor het aantal arbeidsuren in een kalendermaand dat de werknemer minder beschikbaar is voor arbeid wegens andere omstandigheden dan ziekte, arbeidsongeschiktheid of omdat hij deelneemt dan wel gaat deelnemen aan een naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing als bedoeld in artikel 76;

C voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag, dan wel voor de uitkering, bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdeel b, zonder de maximering, bedoeld in artikel 64, vierde en zevende lid, gedeeld door 21,75 als de uitkering betrekking heeft op een periode die aanvangt op de eerste dag en eindigt op de laatste dag van een kalendermaand, dan wel gedeeld door het aantal dagen, bedoeld in artikel 64, zevende lid; en

D voor het gemiddeld aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede en zesde lid, gedeeld door 5.



4.1.2.
Artikel 8, eerste lid, van de WW bepaalt dat een persoon wiens dienstbetrekking geheel of gedeeltelijk is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd, behalve als die werkzaamheden worden aangemerkt als vrijwilligerswerk.


4.1.3.
Artikel 8, tweede lid, van de WW bepaalt dat, in afwijking van het eerste lid, een persoon de hoedanigheid van werknemer behoudt voor zover het aantal uren in een kalenderweek waarop hij de werkzaamheden uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd, verricht niet hoger is dan het gemiddeld aantal uren per kalenderweek waarop hij deze werkzaamheden verrichtte in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het moment waarop de werkzaamheden in dienstbetrekking, waaruit de werknemer werkloos is geworden, eindigden.



4.1.4.
Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW bepaalt dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.




4.2.
Het Uwv heeft het bij besluit van 31 juli 2017 vastgestelde aantal vrij te laten uren van 120 per maand, in afwijking van artikel 8, tweede lid, van de WW en in het voordeel van appellante, berekend over een periode van een jaar. Ter beoordeling ligt voor of het Uwv (ook) de vaststelling van het aantal door appellante daadwerkelijk gewerkte uren als zelfstandige per maand over een jaar dient te middelen.



4.3.
Op grond van artikel 1b, vijfde lid, van de WW wordt een fictief inkomen toegerekend aan een werknemer die zijn hoedanigheid van werknemer verliest of heeft verloren, dan wel voor minder uren dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren beschikbaar is voor arbeid. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/2014, 33 818, nr. 3, blz. 131) is bij deze wettelijke bepaling nadrukkelijk overwogen dat het verlies van de hoedanigheid van werknemer per kalendermaand moet worden beoordeeld. Daarbij is vermeld dat als bijzonderheid geldt dat het fictieve inkomen van degene die in een kalendermaand als zelfstandige gaat werken, in de daarop volgende kalendermaanden niet kan afnemen, maar wel kan toenemen. Deze toepasselijke wetsbepaling is dwingendrechtelijk van aard en biedt geen ruimte voor een belangenafweging en toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat het Uwv bij de berekening van het fictieve inkomen van appellante terecht
het aantal door appellante gewerkte uren als zelfstandige in de maand juni als uitgangspunt heeft genomen. Dit leidt tot het oordeel dat het Uwv met juistheid de WW-uitkering van appellante definitief heeft verlaagd met het aantal uren dat appellante in de maand juni meer is gaan werken dan het vastgestelde aantal vrijgestelde uren. Het Uwv heeft dan ook terecht de WW-uitkering van appellante (gedeeltelijk) beëindigd.



4.4.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Hiertoe wordt overwogen dat de berichtgeving van het Uwv aan appellante over het gemiddelde aantal uren per jaar betrekking heeft op de vaststelling van het aantal vrij te laten uren en niet op het aantal daadwerkelijk gewerkte uren door appellante. Dit is bevestigd in het besluit van het Uwv van 31 juli 2017, waarin is vermeld dat het gemiddeld aantal uren van 120 per maand als vrijgestelde uren moeten worden aangemerkt en waarbij op inzichtelijke wijze is toegelicht dat per maand wordt beoordeeld of appellante meer of minder uren als zelfstandige heeft gewerkt dan het aantal vrijgestelde uren. Er is dan ook geen sprake van uitlatingen aan de zijde van het Uwv waaruit appellante in redelijkheid kon en mocht afleiden dat het Uwv bij de vaststelling van het aantal daadwerkelijk gewerkte uren zou uitgaan van een gemiddelde over een jaar.



4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij over de maand juni 2017 per abuis een onjuiste opgave heeft gedaan van het aantal als zelfstandige gewerkte uren. Appellante heeft in haar inkomstenopgave van 1 juli 2017 zonder enig voorbehoud of kanttekening melding gemaakt van 160 in juni 2017 als zelfstandige gewerkte uren. Pas nadat haar duidelijk was geworden wat de gevolgen daarvan waren heeft zij het door haar genoemde aantal uren gecorrigeerd. Op 1 augustus 2017 heeft zij bericht dat dit 119 zou moeten zijn, zodat dit net onder de grens van 120 zou blijven. Zij heeft hierbij geen nadere toelichting gegeven. Vervolgens heeft appellante in de loop van de procedure enkele niet geheel eenduidige verklaringen afgelegd over het volgens haar juiste aantal gewerkte uren. Appellante heeft haar standpunt dat haar eerste opgave van niet juist was niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Gelet op deze omstandigheden heeft het Uwv appellante terecht gehouden aan de opgave van 160 uren over de maand juni zoals zij deze op 1 juli 2017 bij het Uwv kenbaar heeft gemaakt.

5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.





BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.


Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en S. Wijna en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.



(getekend) A.I. van der Kris



(getekend) L. Winters
Link naar deze uitspraak