Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:RBNHO:2021:4771 
 
Datum uitspraak:09-06-2021
Datum gepubliceerd:16-06-2021
Instantie:Rechtbank Noord-Holland
Zaaknummers:C/15/308073 / HA ZA 20-62
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Overeenkomst van bewaarneming. Uitdrukkelijke toestemming. Schade.
Trefwoorden:agrarisch
burgerlijk wetboek
koeien
wettelijke rente
 
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar


zaaknummer / rolnummer: C/15/308073 / HA ZA 20-621


Vonnis van 9 juni 2021


in de zaak van



[eiser]
,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.G. Bruinsma te Amsterdam,

tegen



[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.H.M. de Boer te Alkmaar.


Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.




1De zaak in het kort

1.1.
Het gaat in deze zaak over de vraag of [gedaagde] een kudde runderen van [eiser] mocht verkopen c.q. laten slachten. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] dit niet mocht doen, omdat hij geen uitdrukkelijke toestemming had van [eiser] . Daarom is [gedaagde] aansprakelijk voor de door [eiser] geleden schade.





2De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 september 2020 met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie met producties;
- het tussenvonnis van 13 januari 2021 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
- het B-formulier van de kant van [gedaagde] met productie 6;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- op 14 april 2021 heeft een hybride zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mr. De Boer heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.




2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.





3Feiten

3.1.

[eiser] was eigenaar van een kudde runderen bestaande uit Charolais koeien en een Wagyu stier (hierna: de kudde runderen). [gedaagde] drijft een eenmanszaak waarvan de bedrijfsactiviteiten in het handelsregister worden omschreven als: overige vleesveehouderij en zoogkoeienbedrijven.



3.2.
Partijen zijn omstreeks oktober 2011 overeengekomen dat [gedaagde] op zijn boerderij tegen een vergoeding voor de kudde runderen van [eiser] zou zorgen.



3.3.
Bij e-mail van 12 februari 2017 heeft [gedaagde] aan [eiser] meegedeeld dat hij een aantal stieren van [eiser] heeft geslacht en de slachtopbrengst in mindering heeft gebracht op de factuur voor de verzorgingskosten. Daarnaast heeft [gedaagde] in dezelfde e-mail laten weten dat hij ervan uitgaat dat op deze wijze een passende oplossing is bereikt.



3.4.

[eiser] heeft daarna meerdere malen contact proberen te zoeken met [gedaagde] , omdat hij duidelijkheid wilde verkrijgen over zijn kudde runderen.



3.5.

[eiser] heeft [gedaagde] bij e-mail van 6 mei 2020 aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] geleden schade vanwege het verdwijnen van de dieren en [gedaagde] gesommeerd om uiterlijk 23 mei 2020 een bedrag van € 180.000,00 te voldoen.



3.6.
Op 8 juli 2020 heeft de heer F.P. Zwanenburg van Heidehuizen Agrotax Expertise & Taxatiebureau (hierna: de deskundige) opdracht van [eiser] gekregen om onderzoek te doen naar de waarde van de kudde runderen. Op 5 augustus 2020 heeft de deskundige een rapport uitgebracht (hierna: het deskundigenrapport).



3.7.

[eiser] heeft op 3 september 2020 ten laste van [gedaagde] conservatoir derdenbeslag en beslag op onroerend goed laten leggen.





4Het geschil
in conventie

4.1.

[eiser] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 172.459,08 (exclusief btw);
II. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag voor het door [eiser] geleden en nog te lijden nadeel zoals bedoeld in randnummer 55 van de dagvaarding;
III. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 2.499,59 (vrij van btw) aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de door [eiser] gemaakte beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
V. veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.



4.2.

[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat alle runderen door of in opdracht van [gedaagde] zijn verkocht of geslacht dan wel anderszins overleden. Volgens [eiser] betekent dit onder meer dat [gedaagde] als bewaarnemer tekort zal schieten in zijn verplichting tot teruggave van de runderen in (zoveel mogelijk) dezelfde staat als waarin [gedaagde] ze heeft ontvangen, omdat teruggave in exact dezelfde staat niet mogelijk is. Hierdoor is [gedaagde] volgens [eiser] op grond van artikel 7:605 Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade. De gestelde schade bestaat uit drie posten. Deze zullen hierna onder 5.6 en verder worden besproken.



4.3.

[gedaagde] voert verweer.



4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.


in reconventie



4.5.

[gedaagde] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 18.376,58, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, althans een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente;
II. een verklaring voor recht dat [eiser] onrechtmatig beslag heeft gelegd;
III. veroordeling van [eiser] tot ongedaanmaking c.q. opheffing van het door [eiser] gelegde beslag, op straffe van een dwangsom;
IV. veroordeling van [eiser] in de proces- en nakosten.



4.6.

[gedaagde] legt aan zijn vordering onder 4.5 sub I. ten grondslag dat [eiser] op grond van de tussen partijen in 2011 gesloten overeenkomst nog een bedrag van € 18.376,58 wegens kosten van huisvesting c.a. verschuldigd is aan [gedaagde] .



4.7.

[eiser] voert verweer.



4.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.





5De beoordeling in conventie en reconventie

5.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie worden deze gezamenlijk beoordeeld.


Bevoegdheid en toepasselijk recht




5.2.
De rechtbank ontleent haar bevoegdheid aan artikel 4 lid 1 van de Verordening Brussel I- bis aangezien [gedaagde] is opgeroepen voor het gerecht van de lidstaat waarin hij woonplaats heeft.


5.3.
Verder zijn partijen het erover eens dat [gedaagde] door het verzorgen van de dieren van [eiser] de meest kenmerkende prestatie heeft verricht. Daarom is op grond van artikel 4 lid 2 Rome I het Nederlandse recht van toepassing op de onderhavige zaak.


Is [gedaagde] tekortgeschoten in zijn verplichting tot teruggave van de runderen?




5.4.
De tussen partijen in 2011 gesloten overeenkomst is een gemengde overeenkomst van opdracht en bewaarneming. Op [gedaagde] rustte dus de verplichting om de runderen op enig moment terug te geven.



5.5.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat [eiser] geen (uitdrukkelijke) toestemming heeft gegeven voor de verkoop en/of de slacht van de runderen vanaf 2016. Ook heeft [gedaagde] niet betwist dat [eiser] altijd eigenaar is gebleven van de runderen [eiser] hij naar [gedaagde] had overgebracht ter verzorging. Omdat [eiser] altijd eigenaar is gebleven van de runderen, had [gedaagde] uitdrukkelijke toestemming nodig van [eiser] om over te gaan tot de verkoop c.q. de slacht van de runderen. Het staat vast dat [eiser] die toestemming nooit aan [gedaagde] heeft gegeven. Daarom was [gedaagde] niet gerechtigd om de runderen van [eiser] te verkopen c.q. ter slacht af te voeren. Het enkele feit dat [gedaagde] een huisvestingsprobleem met betrekking tot de runderen had en dat hij dit had aangekaart bij [eiser] , maakt [gedaagde] (uiteraard) nog niet gerechtigd om de runderen van [eiser] af te voeren op de wijze waarop hij dat heeft gedaan. Daar komt bij dat [gedaagde] hier jarenlang mee is doorgegaan zonder ook maar op enig moment navraag te doen bij [eiser] of die met deze gang van zaken instemde. Het feit dat [eiser] niet gelijk heeft geprotesteerd tegen de facturen van [gedaagde] van 12 februari en 7 augustus 2017 kan, anders dan [gedaagde] heeft betoogd, niet worden opgevat als een blijk van instemming met respectievelijk een bekrachtiging van de acties van [gedaagde] door [eiser] . Omdat door de eigenmachtige verkoop door [gedaagde] van de runderen van [eiser] deze - op twee na - niet meer voor teruggave vatbaar zijn, levert dat een tekortkoming in de nakoming op. [gedaagde] dient de schade die daardoor is ontstaan aan [eiser] te vergoeden.


Schade




5.6.
De onder 4.1 sub I. door [eiser] gevorderde schadevergoeding van € 172.459,08 bestaat uit drie posten:
1.de door de deskundige vastgestelde waarde van de runderen die op 31 januari 2017 nog in leven waren;
2. het verschil tussen de door [gedaagde] gerealiseerde opbrengst en de vermoedelijke waarde van de in november 2016 en januari 2017 geslachte dieren;
3. de vermoedelijke waarde van de kalveren die [eiser] op 17 september 2020 verkregen zou hebben als [gedaagde] de kudde niet had verkocht en/of geslacht.





1. Waarde levende runderen op 31 januari 2017



5.6.1.
Uit het deskundigenrapport volgt volgens [eiser] dat de runderen per 31 december 2018 € 83.180,00 waard zouden zijn geweest. [gedaagde] betwist het deskundigenrapport en voert hiertoe onder andere aan dat de deskundige de runderen in het kader van het deskundigenonderzoek niet heeft gezien. Ook heeft de deskundige volgens [gedaagde] niet een waardering toegepast op basis van foto’s van de runderen. De rechtbank oordeelt als volgt. Dat de deskundige de runderen niet heeft gezien is juist, maar dit was ook onmogelijk aangezien er door toedoen van [gedaagde] zelf op dat moment nagenoeg geen levende have meer ter inspectie aanwezig was. Om die reden heeft de deskundige zich genoodzaakt gezien om op basis van de stallijsten, informatie van de betrokken (overheids)instanties en registratienummers van de runderen een reconstructie te maken van de situatie en heeft hij op grond daarvan zo concreet mogelijk per rund de leeftijd vastgesteld en de waarde. Omdat het hier een gemotiveerde en beredeneerde waardebepaling door een deskundig te achten agrarisch expert betreft is de rechtbank van oordeel dat het deskundigenrapport als uitgangspunt moet worden genomen bij de beoordeling van de schade. Vast staat dat [gedaagde] de runderen die op 31 januari 2017 nog in leven waren zonder uitdrukkelijke toestemming van [eiser] heeft geslacht. Gelet op bovenstaande acht de rechtbank het gevorderde bedrag van € 83.180,00 toewijsbaar.


2. Verschil vermoedelijke waarde en gerealiseerde opbrengst




5.6.2.

[eiser] vordert een bedrag van € 13.679,08 aan schadevergoeding, bestaande uit het verschil van de vermoedelijke waarde en de door [gedaagde] gerealiseerde en verrekende opbrengst van de stieren. Volgens [eiser] is de door [gedaagde] gerealiseerde en verrekende opbrengst een stuk lager dan de handelswaarde. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de runderen kan worden afgeleid uit de verkoopopbrengst en niet uit het deskundigenrapport. De rechtbank acht dit onjuist, omdat evident is dat juist in geval van bijzondere rassen – in dit geval Wagyu- runderen en Charolaiskoeien –, de reële (handels)waarde aanzienlijk hoger is dan de verkoop- en slachtwaarde. Daarom gaat de rechtbank uit van het schadebedrag zoals berekend door [eiser] . Op grond van de stallijst van 12 februari 2017 en het deskundigenrapport is de vermoedelijke waarde van de stieren minimaal € 2.640,00. De vermoedelijke waarde van 8 geslachte stieren ter waarde van € 2.640,00 is dus € 21.120,00. Dit bedrag minus de door [gedaagde] gerealiseerde en verrekende opbrengst van € 7.440,92 is € 13.679,08. Daarom acht de rechtbank het gevorderde bedrag van € 13.679,08 toewijsbaar.


3. Vermoedelijke waarde kalveren op 17 september 2020




5.6.3.

[eiser] voert aan dat in het deskundigenrapport is opgenomen dat er na 31 januari 2017 vermoedelijk 10 kalveren zouden zijn geboren, als de hele kudde niet per 1 januari 2018 zou zijn verkocht of geslacht. Uitgaande van gemiddeld 12 partussen per jaar, zouden er tussen 2017 en 1 september 2020 circa 42 kalveren zijn geboren (12 kalveren maal 3,5 jaar), aldus [eiser] . Uit bijlage II van het deskundigenrapport volgt dat een rund met een leeftijd ouder dan 1,5 jaar gemiddeld € 2.220,00 waard is. Omdat volgens [eiser] 24 van de 42 kalveren ouder zouden zijn geweest dan 1,5 jaar, wordt de waarde van deze groep kalveren door [eiser] begroot op € 52.280,00. Voor de 18 kalveren onder de 1,5 jaar geldt volgens [eiser] een waarde van € 900,00 voor kalveren tot 0,5 jaar, een waarde van € 1.200,00 voor kalveren tot 1 jaar en een waarde van € 1.700,00 voor kalveren tussen 1 en 1,5 jaar. Omdat [eiser] uitgaat van 6 kalveren per leeftijdscategorie, wordt de waarde van deze 18 kalveren door [eiser] begroot op € 22.800,00. Al met al maakt [eiser] aanspraak op € 75.080,00. De rechtbank oordeelt dat bovenstaande eigen schadeberekening van [eiser] in het licht van de betwisting door [gedaagde] te speculatief is. Daarom acht de rechtbank deze post ter hoogte van € 75.080,00 niet toewijsbaar.




5.7.
Als schadevergoeding zal dan ook worden toegewezen een bedrag van (€ 83.180,00 + € 13.679,08 =) € 96.859,08.



5.8.
De door [eiser] gevorderde wettelijke rente over dit bedrag zal vanaf 23 mei 2020 worden toegewezen. De stelling van [gedaagde] dat hij de (hierboven onder 3.5 vermelde) e-mail van 6 mei 2020 niet heeft ontvangen kan hem niet baten, omdat op basis van het dossier en hetgeen ter zitting is besproken moet worden vastgesteld dat [gedaagde] heeft verzuimd zijn nieuwe emailadres aan [eiser] door te geven. Dat [gedaagde] de e-mail van [eiser] (mogelijk) niet heeft ontvangen, komt dan ook voor rekening en risico van [gedaagde] .


Onrechtmatig gelegd beslag




5.9.
Gelet op de beslissing in conventie heeft [eiser] een vorderingsrecht op [gedaagde] . Het beslag is daarom niet onnodig of onrechtmatig gelegd. De reconventionele vorderingen van [gedaagde] onder 4.5 sub II. en III. zullen daarom worden afgewezen.


De vordering onder 4.1 sub II. van [eiser]




5.10.
De rechtbank zal de vordering van [eiser] onder 4.1 sub II. afwijzen omdat de rechtbank deze vordering te vaag en te onbepaald acht. De rechtbank constateert dat de advocaat van [eiser] deze (in de dagvaarding uiterst summier toegelichte) vordering op de mondelinge behandeling niet nader heeft onderbouwd.


De door [gedaagde] gemaakte verzorgingskosten




5.11.

[gedaagde] vordert in reconventie onder 4.5 sub I. betaling van € 18.376,58 aan achterstallige verzorgingskosten op grond van de tussen partijen in 2011 gesloten overeenkomst. De achterstallige verzorgingskosten zien op de maanden oktober 2016 (€ 2.325,00), op de maanden november 2016 tot en met februari 2017 (€ 458,58) en op de periode vanaf maart 2017 tot aan datum verkoop of overlijden van de runderen (€ 15.593,00). [eiser] voert gemotiveerd verweer en stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] geen aanspraak kan maken op achterstallige verzorgingskosten, omdat [gedaagde] zich de runderen per november 2016, althans per 31 januari 2017, althans per 7 augustus 2017 onrechtmatig heeft toegeëigend. Volgens [eiser] kan [gedaagde] zich niet enerzijds presenteren als eigenaar van de runderen en anderzijds aanspraak maken op achterstallige verzorgingskosten. Bovendien heeft [eiser] na 31 januari 2017 geen factuur meer ontvangen van [gedaagde] en was [gedaagde] ook niet voornemens om nog langer aanspraak te maken op de verzorgingskosten, aangezien [gedaagde] zich de runderen had toegeëigend en ze had verkocht c.q. geslacht. [gedaagde] heeft gelet op het voorgaande de overeenkomst beëindigd en afstand gedaan van zijn recht op bewaarloon dan wel zijn rechten daarop verwerkt, aldus [eiser] .



5.12.
De rechtbank wijst deze vordering van [gedaagde] af en overweegt daartoe als volgt. Om hem moverende redenen heeft [gedaagde] vanaf het voorjaar van 2017 ervan afgezien om [eiser] nog langer facturen te sturen voor de verzorgingskosten. Op de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard dat hij er in het voorjaar van 2017 welbewust voor heeft gekozen geen verzorgingskosten meer in rekening te brengen, omdat hij niet de indruk wilde wekken dat de pensionovereenkomst nog voortduurde. Volgens [gedaagde] bestond de overeenkomst namelijk niet meer. [gedaagde] heeft echter de overeenkomst tussen partijen niet opgezegd, wat wel voor de hand had gelegen. Omdat [gedaagde] zelf heeft gesteld dat de overeenkomst tussen partijen destijds al is beëindigd, bestaat er geen grondslag op grond waarvan [gedaagde] de verzorgingskosten thans nog in rekening kan brengen aan [eiser] . Bovendien heeft [gedaagde] niet inzichtelijk gemaakt hoe zijn vordering is opgebouwd. De overgelegde producties bieden daartoe geen houvast.


Buitengerechtelijke incassokosten




5.13.

[eiser] vordert een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De onderhavige vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin genoemd besluit van toepassing is. De rechtbank zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport BGK-integraal - worden afgewezen. [eiser] heeft immers niet gesteld dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [eiser] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.


Beslagkosten




5.14.

[eiser] vordert onder 4.1 sub IV. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 2.633,47. Dat bedrag bestaat uit het ter zake van het beslagrekest betaalde griffierecht van € 304,00, € 559,47 voor verschotten en € 1.770,00 voor salaris advocaat (1 punt x tarief V € 1.770,00).


Proces- en nakosten




5.15.

[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in conventie in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 102,96
- griffierecht € 1.335,00
- salaris advocaat € 3.540,00 (2 punten × tarief V € 1.770,00)
Totaal € 4.977,96



5.16.
De in conventie gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen als na te melden.



5.17.
De over de beslagkosten en proces- en nakosten gevorderde wettelijke rente zal als onbetwist worden toegewezen op de wijze als in het dictum is vermeld.



5.18.

[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. De kosten aan de kant van [eiser] worden begroot op € 885,00 (0,5 punt x tarief V € 1.770,00) aan salaris advocaat.






6De beslissing
De rechtbank


in conventie


6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 96.859,08, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 23 mei 2020 tot de dag van volledige betaling,



6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.633,47, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,



6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van [eiser] tot op heden begroot op € 4.977,96, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,



6.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,



6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,



6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,


in reconventie




6.7.
wijst de vorderingen af,



6.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van [eiser] tot op heden begroot op € 885,00,



6.9.
verklaart de proceskostenveroordeling onder 6.8 uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2021.



Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.


Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van
17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I).


Artikel 7:400 BW.


Artikel 7:600 BW.


type: VB
coll: NMB ACH
Link naar deze uitspraak