Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:RBNHO:2021:695 
 
Datum uitspraak:13-01-2021
Datum gepubliceerd:20-04-2021
Instantie:Rechtbank Noord-Holland
Zaaknummers:C/15/300092 / HA ZA 20-13 C/15/300092 / HA ZA 20-13
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Vordering tot herstel van een bij een ruilverkaveling vervallen erfdienstbaarheid van weg. (meer) Subsidiair: verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid, buurweg, noodweg ex artikel 5:57 BW. Bewijsopdracht.
Trefwoorden:agrarisch
koopakte
landinrichtingswet
perceel
wettelijke rente
 
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar


zaaknummer / rolnummer: C/15/300092 / HA ZA 20-135


Vonnis van 13 januari 2021


in de zaak van



[eiser]


in zijn hoedanigheid als gevolmachtigde van


[xx]


wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie
advocaat mr. M. Meijerink te Hoorn Nh,

tegen




1 [gedaagde 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. J.J. de Boer te Hoorn Nh.


Partijen zullen hierna enerzijds [eiser] en anderzijds [gedaagden] genoemd worden.




1De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding tevens houdende vordering tot voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv, van 25 februari 2020, met producties;
- de conclusie van antwoord in incident;
- het vonnis in incident van 13 mei 2020;
- de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke vordering in reconventie, met producties;
- het tussenvonnis van 29 juli 2020, waarin een descente en mondelinge behandeling zijn bepaald;
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, met producties;
- het proces-verbaal van descente en mondelinge behandeling van 19 november 2020;
- de bij de mondelinge behandeling overgelegde spreekaantekeningen van mr. Meijerink en mr. De Boer.



1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.





2De feiten

2.1.
Op 15 september 1994 heeft de vader van [eiser] , heer [yy] , de onroerende zaak kadastraal bekend [kadastrale aanduiding] , in eigendom verkregen. Dit perceel heeft later de [kadastrale aanduiding nieuw] gekregen (hierna: het perceel van [eiser] ).



2.2.
Na het overlijden van de heer [yy] in 2015 is de moeder van [eiser] , mevrouw [xx] , enig eigenaar van het perceel van [eiser] geworden. Zij heeft [eiser] gevolmachtigd om in deze procedure namens haar op te treden.



2.3.
Het perceel van [eiser] heeft geen eigen uitweg of aansluiting op de openbare weg. Bij akte van 26 oktober 1904 is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd met het perceel van [eiser] als heersend erf en het perceel met woning met tuin aan de [adres] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 2] als dienend erf (hierna: de erfdienstbaarheid).



2.4.
In de akte van levering van 15 september 1994 waarbij het perceel van [eiser] aan [eiser] is geleverd, is voor zover hier van belang vermeld:



OMSCHRIJVING ERFDIENSTBAARHEDEN, KWALITATIEVE BEDINGEN EN/OF BIJZONDERE VERPLICHTINGEN


Met betrekking tot bekende erfdienstbaarheden wordt verwezen naar een akte van openbare verkoping op zes en twintig oktober negentien honderd vier opgemaakt door H.N. Gottmer, destijds notaris te Obdam, bij afschrift overgeschreven ten hypotheekkantore te Medemblik op twee november negentien honderd vier, in [zz] , waarin onder meer woordelijk staat vermeld:


“Indien die percelen niet aan denzelfden persoon worden verkocht, zullen wanneer de percelen zich geen toegang tot den openbaren weg kunnen verschaffen, ook wanneer op de heerschende erven gebouwen worden gesticht, zonder eenige schadevergoeding met het recht van weg belast zijn:


perceel sub 1 ten behoeve van de perceelen sub 3, 4 , 5 en 6,


perceel sub 3 ten behoeve van perceelen sub 4, 5 en 6,


perceel sub 4 ten behoeve van de perceelen sub 5 en 6,


perceel sub 5 ten behoeve van perceel sub 6


Toewijzing heeft plaatsgevonden aan verschillende kopers.”




2.5.
Op 4 maart 2005 heeft een ruilverkaveling plaatsgevonden. Partijen zijn het erover eens dat in de hiervan opgemaakte “Ruilverkavelingsakte [vv] ” (hierna: de ruilverkavelingsakte) de erfdienstbaarheid niet is vermeld.



2.6.
Tussen het perceel van [eiser] en het perceel van [gedaagden] liggen vijf percelen met de kadastrale nummers [kadastrale nummers] (hierna: [kadastrale nummers] ). Deze percelen behoorden tot zijn overlijden in 2008, toe aan de heer [rr] . Zijn echtgenote mevrouw [ss] heeft deze percelen op 30 november 2009 geleverd aan vijf verschillende kopers. In de leveringsakten van deze percelen is voor zover hier relevant vermeld:

“Verkoper verklaart dat er sinds 1940 sprake is van gebruik van een overpad voor agrarische doeleinden:


- ten behoeve van perceel [perceelnummer 1] , en ten laste van het verkochte; en


- ten behoeve van het verkochte en ten laste van het [perceelnummer 2] ; aan koper genoegzaam bekend.


Deze overpaden zijn
niet
geformaliseerd in akte van Ruilverkaveling [vv] (…), middels vestiging van erfdienstbaarheden.


KWALITATIEVE VERPLICHTING


(…)

Verkoper bedingt van koper en legt aan hem de verplichting op, tot het nimmer verkopen en het nimmer leveren van het verkochte aan:

de heer [tt] (…) [adres] (…) noch aan:

de heer [yy] (…) [adres 2] (…) of zijn echtgenote mevrouw [xx]


(…)


VESTIGING ERFDIENSTBAARHEDEN VAN WEG


De (…) comparanten (…) verklaarden voorts om in de onderhavige akte erfdienstbaarheden van weg te vestigen.


Ter uitvoering daarvan wordt, nu voor alsdan, om niet ten behoeve van en ten laste van het verkochte (…) over en weer erfdienstbaarheden van weg gevestigd om te komen van- en naar:




de [straat] te [woonplaats 2] (…);




eventueel nog te realiseren uitgang via een naburig perceel naar nieuwbouwwijk [woonplaats 2] -Oost te [woonplaats 2] (…).”






2.7.
Sinds 31 mei 2016 is [gedaagden] eigenaar van het in 2.3. genoemde perceel aan de [adres] (hierna: het perceel van [gedaagden] ). [gedaagden] woont met zijn dochter en kleindochter in de woning. [gedaagden] heeft zijn perceel gekocht van de heer [tt] en mevrouw [uu] (hierna: [tt] ). In de koopakte en de akte van levering is de erfdienstbaarheid niet vermeld.



2.8.

[gedaagden] heeft in mei 2018 bij [eiser] bezwaar gemaakt tegen de gebruikmaking van [eiser] van het perceel van [gedaagden] als toegangsweg tot het perceel van [eiser] . Partijen hebben daarna overlegd over een mogelijke oplossing door het realiseren van een andere uitweg, maar hebben geen oplossing gevonden.





3De vordering en het verweer
in conventie

3.1.

[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. [gedaagden] zal veroordelen om binnen drie weken na betekening van dit vonnis mee te werken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid ten behoeve van de onroerende zaken van [eiser] (kadastrale aanduiding [perceelnummer 1] ) en ten laste van de onroerende zaken van [gedaagden] (kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding 2] ), met dezelfde inhoud als de akte van 26 oktober 1904 en zoals omschreven in de akte van levering vaan 15 september 1994 (productie 1, pagina 5 bij dagvaarding), met veroordeling van [gedaagden] tot betaling aan [eiser] van € 1.000,- per dag dan wel een deel daarvan, subsidiair een in goede justitie te bepalen bedrag, dat [gedaagden] in gebreke blijft hieraan te voldoen, tot een maximum van € 100.000,-.
subsidiair
II. voor recht zal verklaren dat door verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan ten behoeve van de onroerende zaken van [eiser] (kadastrale aanduiding [perceelnummer 1] ) en ten laste van de onroerende zaken van [gedaagden] (kadastrale aanduidling [kadastrale aanduiding 2] ), om te komen van en te gaan naar de openbare weg, via de ter plaatse bestaande hekken.
meer subsidiair
III. voor recht zal verklaren dat sprake is van een buurweg in de zin van artikel 719 (oud BW jo. Artikel 160 Overgangswet Nieuw BW) ten behoeve van [eiser] en degenen die haar eigendom bezoeken, alsmede de rechtsopvolgers van [eiser] , op de onroerende zaken van [gedaagden] (kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding 2] ), via en tussen de ter plaatse bestaande hekken.
uiterst subsidiair
IV. ten dienste van de onroerende zaken van [eiser] (kadastrale aanduiding [kadastraalnummer 2] ) als noodweg in de zin van artikel 5:57 BW zal aanwijzen het gedeelte van de onroerende zaken van [gedaagden] (kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding 2] ) tussen de ter plaatse bestaande hekken, althans een in goede justitie te bepalen noodweg zal aanwijzen over de onroerende zaken van [gedaagden] , met veroordeling van [gedaagden] om het gebruik van de noodweg te gedogen.
primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair
V. [gedaagden] zal veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval dat voldoening van deze kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot aan de dag van betaling.



3.2.

[eiser] legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid herstel van de erfdienstbaarheid moet plaatsvinden, aangezien het niet de bedoeling was dat deze door de ruilverkaveling kwam te vervallen. Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat als gevolg van het voortgezette gebruik van de erfdienstbaarheid door [eiser] , door verjaring een nieuwe erfdienstbaarheid is ontstaan. Meer en meest subsidiair is volgens [eiser] sprake van een buurweg, althans dient een noodweg over het perceel van [gedaagden] te worden aangewezen.



3.3.

[gedaagden] voert verweer.



3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.


in reconventie



3.5.
Voor het geval een erfdienstbaarheid wordt vastgesteld vordert [gedaagden] dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, aan [eiser] de verplichting zal opleggen om tenminste 2 dagen van tevoren – via geëigende communicatiekanalen – aan [gedaagden] aan te kondigen wie er gebruik gaat maken van het recht van overpad, met welk materieel, op welk tijdstip dat gebruik zal aanvangen en hoelang het gebruik zal duren. In het geval dat het perceel van [gedaagden] wordt aangewezen als buurweg, danwel als noodweg, vordert [gedaagden] dat de rechtbank:
I. [eiser] daarbij de verplichting zal opleggen om tenminste 2 dagen van tevoren – via geëigende communicatiekanalen – aan [gedaagden] aan te kondigen wie er gebruik gaat maken van de noodweg, met welk materieel, op welk tijdstip dat gebruik zal aanvangen en hoe lang het gebruik zal duren, en met bepaling dat (i) alleen van het recht gebruik mag worden gemaakt in geval van een aantoonbaar agrarisch belang en (ii) [gedaagden] het recht behoudt het erf af te sluiten.
II. [eiser] daaraan voorafgaand zal veroordelen tot betaling van ene bedrag aan schadevergoeding aan [gedaagden] , nader op te maken bij staat.



3.6.

[eiser] voert verweer.



3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.





4De beoordeling
in conventie en in reconventie

4.1.
Partijen zijn het erover eens dat de erfdienstbaarheid op 4 maart 2005 is komen te vervallen, omdat deze niet is opgenomen in de ruilverkavelingsakte. Primair is in geschil of de erfdienstbaarheid hersteld moet worden en subsidiair of deze als gevolg van verjaring na 2005 opnieuw is ontstaan.


Herstel erfdienstbaarheid




4.2.
Zoals in het vonnis in incident is overwogen, kennen de Ruilverkavelingswet 1954 en de latere Landinrichtingswet een met procedurele waarborgen omkleed gesloten stelsel, dat ertoe dient om het proces van ruilverkaveling onherroepelijk te kunnen afronden door middel van een onaantastbare vaststelling van de rechten op in de ruilverkaveling betrokken percelen. Afgezien van bijzondere gevallen is een vordering tot herstel van een erfdienstbaarheid bij de burgerlijke rechter daarmee niet te verenigen.



4.3.

[eiser] stelt dat de erfdienstbaarheid op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid moet worden hersteld, omdat sprake is van een bijzonder geval zoals hiervoor bedoeld. De erfdienstbaarheid is door een fout niet opgenomen in de ruilverkavelingsakte. De voorzitter en de vicevoorzitter van de ruilverkavelingscommissie hebben [eiser] toegezegd dat er als gevolg van de ruilverkaveling niets zou veranderen. Het is ook aannemelijk dat het de bedoeling was dat de erfdienstbaarheid in stand bleef, aangezien de betrokken percelen ook na de ruilverkaveling nog steeds geen eigen uitweg of aansluiting op de openbare weg hadden. Er is geen enkele aanwijzing dat de bedoeling van de ruilverkavelingscommissie destijds was dat de erfdienstbaarheid zou vervallen. [eiser] en de rechtsvoorganger van [gedaagden] hebben destijds gelet op de omvang van de akte (494 pagina’s) niet kunnen constateren dat de erfdienstbaarheid er niet in was opgenomen. Het niet opgenomen zijn van de erfdienstbaarheid vloeit niet voort uit een bijzonder doel dat beoogd is met de ruilverkaveling. Bovendien is het gebruik van de uitweg alle jaren na 2005 ongewijzigd gebleven. De voorzieningen voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid, zoals de hekken die toegang geven tot de dam en de daarachter gelegen percelen, bleven ongewijzigd. Daarom is de erfdienstbaarheid voor de percelen [kadastrale nummers] hersteld toen het probleem in 2009 werd onderkend Een toewijzing van de vordering tot herstel is daarom niet in strijd met het gesloten stelsel van de wet, aldus [eiser] .



4.4.

[gedaagden] betwist dat herstel van de erfdienstbaarheid aan de orde is. Dat het bij de ruilverkaveling niet de bedoeling was dat erfdienstbaarheid zou vervallen, blijkt nergens uit. Dat de voorzitters van de Ruilverkavelingscommissie hierover destijds iets tegen [eiser] hebben gezegd evenmin. [eiser] had tijdens de ruilverkaveling kunnen opkomen voor zijn belangen. Eventuele destijds aan [eiser] gegeven onjuiste inlichtingen of onduidelijkheden bij [eiser] komen voor zijn rekening en risico. Op enig moment na de ruilverkaveling heeft tussen de heer [rr] , de toenmalige eigenaar van [kadastrale nummers] (die in 2008 is overleden), en [eiser] handgemeen plaatsgevonden omdat [eiser] gebruik wilde maken van de erfdienstbaarheid. Hieruit volgt dat [eiser] toen al wist dat de erfdienstbaarheid vervallen was, maar hierop geen actie heeft ondernomen.



4.5.

[eiser] stelt dat het niet vermelden van de erfdienstbaarheid in de ruilverkavelingsakte berust op een fout, maar [gedaagden] betwist dit gemotiveerd. Daarom is het aan [eiser] om dit te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. In het voorgaande (zie 4.3) heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwing gegeven om te worden toegelaten tot bewijslevering van zijn stelling dat sprake is van een fout. Meer in het bijzonder zal [eiser] worden opgedragen te bewijzen:



dat door de voorzitters van de ruilverkavelingscommissie aan hem is toegezegd dat met betrekking tot de erfdienstbaarheid niets zou veranderen en


dat de betrokken landeigenaren het gebruik van de erfdienstbaarheid na de ruilverkaveling ongewijzigd hebben voortgezet.





4.6.
De zaak zal hiertoe worden verwezen naar de rol, op de wijze zoals hierna in de beslissing is vermeld.



4.7.
Indien [eiser] zal slagen in de hiervoor genoemde bewijsopdracht, zal niet worden toegekomen aan de beoordeling van de (meer en meest) subsidiaire vordering(en).
Voor zover [eiser] niet zal slagen in de bewijslevering, zullen die vorderingen alsnog aan de orde komen. De rechtbank ziet echter aanleiding om ten aanzien van de subsidiaire vordering al in dit vonnis het volgende te overwegen.


Erfdienstbaarheid door verkrijgende verjaring




4.8.
Ook aan zijn beroep op verkrijgende verjaring heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat na de ruilverkaveling het gebruik van de erfdienstbaarheid op dezelfde wijze is voortgezet. De uiterlijke toestand van het pad waarover de erfdienstbaarheid werd uitgeoefend, bleef ongewijzigd. Hieruit kan volgens [eiser] een wilsuiting van [eiser] worden afgeleid om een bevoegdheid als gerechtigde tot de erfdienstbaarheid uit te oefenen. De rechtsvoorganger van [gedaagden] kon hieruit niet anders afleiden dan dat [eiser] pretendeerde een erfdienstbaarheid te hebben, en ging daarvan ook uit, omdat hij er evenmin van op de hoogte was dat deze was vervallen. Er was daarom vanaf 5 maart 2005 sprake van een onafgebroken bezit van de erfdienstbaarheid door [eiser] . Aangezien [eiser] te goeder trouw was, is de verjaring volgens [eiser] na tien jaar, dus op 5 maart 2015 voltooid.



4.9.

[gedaagden] betwist dat door verjaring een nieuwe erfdienstbaarheid is ontstaan. Hij voert aan dat [eiser] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit van de erfdienstbaarheid. [gedaagden] betwist dat [eiser] ook na 2005 gebruik heeft gemaakt van het perceel van [gedaagden] , en dat die machtsuitoefening geen betrekking had op een gebruik krachtens een persoonlijk recht. Bovendien wist [eiser] wel degelijk dat de erfdienstbaarheid vervallen was, aangezien hij daarover vóór 2008 discussies heeft gehad met de heer [rr] . In de akte van levering van 2009 (zie 2.6 hierboven) is als gevolg daarvan een kwalitatieve verplichting opgenomen dat de kopers van [kadastrale nummers] het gekochte nooit aan [tt] of [eiser] zouden mogen verkopen. In ieder geval had [eiser] in 2009, ten tijde van de overdracht van [kadastrale nummers] , kunnen weten dat er een probleem was met de erfdienstbaarheid. Ook toen heeft hij echter geen actie ondernomen. Evenmin heeft hij de openbare registers onderzocht. [eiser] was daarom niet te goeder trouw.



4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Sinds 1 januari 1992 kunnen erfdienstbaarheden ontstaan door verjaring. De bezitter te goeder trouw verkrijgt het recht op een onroerende zaak – en dus ook een erfdienstbaarheid – door een onafgebroken bezit van tien jaren. Deze termijn begint te lopen met aanvang van de dag na het begin van het bezit.
Goede trouw is aanwezig, wanneer een bezitter zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen.
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. De vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf doet, moet naar verkeersopvatting worden beoordeeld met inachtneming van het bepaalde in titel 5 van Boek 3 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Beslissend voor het aannemen van bezit zijn de uiterlijke feiten waaraan in het verkeer een erkenning van bezit wordt geknoopt. De interne wil om als rechthebbende op te treden, is hierbij niet van belang. Aangenomen wordt dat sprake is van bezit van een erfdienstbaarheid, wanneer er feitelijke omstandigheden – gedragingen, een bestendige toestand van erf en dergelijke – aanwezig zijn waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om een bevoegdheid als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid uit te oefenen.



4.11.
Bezit moet bovendien ondubbelzinnig zijn: de bezitter moet zich zodanig gedragen dat de rechthebbende tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert – in dit geval – een erfdienstbaarheid te hebben. Van verjaring kan pas sprake zijn als de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring beroept, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende te zijn.



4.12.
Aangezien [eiser] stelt en [gedaagden] gemotiveerd heeft betwist dat door verkrijgende verjaring een nieuwe erfdienstbaarheid is ontstaan, is het aan [eiser] om dit met feiten en omstandigheden te onderbouwen en zo nodig te bewijzen.


4.13.
Naar aanleiding van de betwisting door [gedaagden] heeft [eiser] (nader) gesteld dat het gebruik van de erfdienstbaarheid na de ruilverkaveling op gelijke wijze is voortgezet, dat dit gebruik voortdurend en ter plaatse zichtbaar was. De feitelijke situatie is hetzelfde gebleven (geen eigen aansluiting en de aanwezigheid van hekken op het perceel van de rechtsvoorganger van [gedaagden] ). Hieruit moet volgens [eiser] naar verkeersopvattingen een wilsuiting van [eiser] worden afgeleid om een bevoegdheid als gerechtigde tot de erfdienstbaarheid uit te oefenen. Het gebruik geschiedde met de pretentie dat nog steeds over een erfdienstbaarheid werd beschikt. De rechtsvoorganger van [gedaagden] kon hieruit niet anders afleiden en ging daar ook van uit, aldus [eiser] .



4.14.

[eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gesteld om tot bewijs te kunnen worden toegelaten. [eiser] zal daarom in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen dat tussen 5 maart 2005 en 5 maart 2015 feitelijke omstandigheden – gedragingen, een bestendige toestand van het erf en dergelijke – aanwezig waren waaruit de uitoefening van de erfdienstbaarheid blijkt. Naar verwachting sluit deze bewijsopdracht aan of heeft deze overlap met het tweede deel van de bewijsopdracht van de primaire vordering. Om reden van proceseconomie zullen beide bewijsopdrachten daarom tegelijk worden gegeven.



4.15.
De beoordeling van de meer en meest subsidiaire vorderingen zullen worden aangehouden tot na de bewijslevering.


in reconventie




4.16.
Gelet op de samenhang van de reconventionele vordering met die in conventie, zal de beoordeling daarvan eveneens worden aangehouden.





5De beslissing
De rechtbank


in conventie



5.1.
draagt [eiser] op te bewijzen:



dat door de voorzitters van de ruilverkavelingscommissie aan hem is bevestigd dat met betrekking tot de erfdienstbaarheid niets zou veranderen;


dat de betrokken landeigenaren het gebruik van de erfdienstbaarheid na de ruilverkaveling ongewijzigd hebben voortgezet,


dat tussen 5 maart 2005 en 5 maart 2015 feitelijke omstandigheden – gedragingen, een bestendige toestand van het erf en dergelijke – aanwezig waren waaruit de uitoefening van de erfdienstbaarheid blijkt,





5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 27 januari 2021 voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,



5.3.
bepaalt dat [eiser] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,



5.4.
bepaalt dat [eiser] , indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden mei tot en met juli 2021 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,



5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor in beginsel zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. L.J. Saarloos in het gerechtsgebouw te Alkmaar aan Kruseman van Eltenweg 2,



5.6.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,



5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.


in reconventie




5.8.
houdt iedere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2021.



Artikel 5:72 BW


Artikel 3:99 BW


Artikel 3:101BW


Artikel 3: 118 BW


Artikel 3:107 BW


Artikel 3:108 BW


HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826




type: CHL
coll: LJS
Link naar deze uitspraak