Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:RBOBR:2020:5069 
 
Datum uitspraak:19-10-2020
Datum gepubliceerd:19-10-2020
Instantie:Rechtbank Oost-Brabant
Zaaknummers:19/2944 en 19/2958
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:N69, nieuwe verbinding, natuurvergunning, 2.8 lid 2 Wnb De rechtbank heeft geoordeeld over een twee beroepen tegen de verleende natuurvergunning voor de aanleg van de nieuwe verbindingsweg N69 tussen de A67 en de huidige N69, de zogenoemde Nieuwe Verbinding bij Valkenswaard. Eisers doen in dit verband een beroep op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603), de zogenoemde stikstofuitspraak. De provincie verwijst naar een passende beoordeling die is gemaakt voor het bestemmingsplan voor de nieuwe verbinding, die uiteindelijk door de Afdeling voldoende is geacht (in de uitspraak van 13 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1966). De rechtbank vindt dat verweerder gebruik mag maken van de eerdere passende beoordeling die specifiek voor dit project is opgesteld, ondanks de stikstofuitspraak. De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit de gevolgen van het project in relatie tot een mogelijke grondwaterverontreiniging van de voormalige afvalstortplaats aan de Victoriedijk niet zorgvuldig genoeg zijn beoordeeld. Daarom vernietigt de rechtbank de natuurvergunning. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder tijdens de procedure alsnog voldoende in kaart heeft gebracht of de aanleg van de Nieuwe Verbinding in de N69 gevolgen kan hebben voor de effecten van de voormalige afvalstortplaats op het nabijgelegen Natura 2000-gebied. Daarom zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand laten. Dat wil zeggen dat de Nieuwe Verbinding kan worden aangelegd en in gebruik kan worden genomen.
Trefwoorden:achtergronddepositie
agrarisch
stikstofdepositie
waterschap
 
Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummers: SHE 19/2944 en SHE 19/2958

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 oktober 2020 in de zaken tussen

Stichting Oplossing N69 Bewonersoverleg Dommelen, te Valkenswaard,

Stichting Kernraad Riethoven, te Riethoven,

IVN Instituut voor Natuureducatie en Duurzaamheid, afdeling Eindhoven, te Veldhoven,

Vereniging Groen en Heem Valkenswaard en omstreken, te Valkenswaard,
gezamenlijk eisers 1,
(gemachtigde: mr. J.E. Dijk),



[namen]
, allen te [woonplaats] ,
(gemachtigde: [naam] )

Buurtvereniging Braambos, te Westerhoven,
(gemachtigde: [naam] ).
gezamenlijk eisers 2,

en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder
(gemachtigde: mr. H.J.M. Besselink).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de provincie Noord-Brabant,
te ’s-Hertogenbosch (de provincie), gemachtigde: mr. H.J.M. Besselink.




Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de provincie op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) vergunning verleend voor de aanleg en ingebruikname van de nieuwe verbindingsweg N69 tussen de A67 ten zuidwesten van Veldhoven en de huidige N69 (Luikerweg) ten zuiden van Valkenwaard, in de gemeenten Bergeijk, Veldhoven en Valkenswaard, gelegen nabij het Natura 2000-gebied “Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux”.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep van eisers 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 19/2944, dat van eisers 2 onder zaaknummer SHE 19/2958. Eisers hebben ook beiden de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft in een uitspraak van 13 januari 2020 (ECLI:NL:RBOBR:2020:125) de verzoeken afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft partijen vragen gesteld. Partijen hebben geantwoord en gereageerd op elkaars reacties.

De zaken zijn behandeld op 7 september 2020, gelijktijdig met de zaken SHE 20/297, SHE 20/299, SHE 20/303, SHE 20/463 en SHE 20/464. Namens eisers 1 zijn verschenen [namen] , alsmede de gemachtigde. Van eisers 2 zijn verschenen [namen] alsmede de gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [namen] . De provincie heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.




Overwegingen


Inleiding

1. In deze uitspraak zal de rechtbank eerst de feiten op een rij zetten. Daarna worden de beroepsgronden behandeld. De rechtbank zal hierbij aangeven hoe zij de verwijzing van verweerder naar artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb beoordeelt. De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit de gevolgen van het project in relatie tot een mogelijke grondwaterverontreiniging van de voormalige afvalstortplaats aan de Victoriedijk niet zorgvuldig genoeg zijn beoordeeld. Daarom zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder tijdens de procedure alsnog voldoende in kaart heeft gebracht of de aanleg van de Nieuwe Verbinding in de N69 gevolgen kan hebben voor de effecten van de voormalige afvalstortplaats op het nabijgelegen Natura 2000-gebied. Daarom zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand laten. Dat wil zeggen dat de Nieuwe Verbinding kan worden aangelegd en in gebruik kan worden genomen zonder strijd met hoofdstuk 2 van de Wnb.


Feiten

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.


De provincie wil een nieuwe wegverbinding aanleggen tussen de bestaande N69 ten zuiden van Valkenswaard en de Locht te Veldhoven, de zogenoemde Nieuwe Verbinding. De weg wordt uitgevoerd als een gebiedsontsluitingsweg met één rijbaan en twee rijstroken en een maximumsnelheid van 80 km/uur. De Nieuwe Verbinding heeft tot doel de bestaande N69 tussen Eindhoven en de Belgische grens te ontlasten en daardoor de leefbaarheid en bereikbaarheid in de omgeving van de bestaande N69, de zogenoemde Grenscorridor, te verbeteren. Dit betreft met name de kernen Aalst en Valkenswaard.


De Nieuwe Verbinding ligt vlak bij het Natura 2000-gebied “Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux” (het Natura 2000-gebied). Twee riviertjes, de Keersop en de Dommel, maken deel uit van het gebied. Aan de westzijde van de Keersop en ten noorden van de N367 ligt een strook grond die deel uitmaakt van het Natura 2000-gebied, de Keersopperbeemden. In dit gebied komt het prioritaire habitattype "vochtige alluviale bossen" (habitattype H91E0C) voor met een oppervlakte van 0,6 ha. Bij het gebied ligt een afvoersloot, de KS70, om water uit het gebied af te voeren. Daarnaast komt volgens de passende beoordeling de habitatrichtlijnsoort beekprik voor in de Keersopperbeemden. De Nieuwe Verbinding gaat met een brug op pijlers (aangeduid als de beekbalbrug) over de Keersop. Hiervoor moeten in het beekdal van de Keersop heiwerkzaamheden worden uitgevoerd (die op het moment van de zitting overigens waren afgerond). Voor het aanleggen van deze beekdalbrug moeten voor de aanleg van de pijlers droge bouwkuipen worden gemaakt waarbij een grondwateronttrekking noodzakelijk is. De bedoeling is dat het onttrokken grondwater direct wordt geïnfiltreerd in vier bassins aan weerszijden van de Keersop.


Het buurtschap Braambosch ligt ten westen van de Keersop en ten noorden van de N367. In de buurt wonen mensen met percelen in de Keersopperbeemden. De natuurlijke personen (eisers 2) die beroep hebben ingesteld, hebben percelen direct ten oosten van de Keersop. Een van die personen heeft ook percelen in het gebied tussen de Keersop en de Dommel.


Provinciale staten van Noord-Brabant hebben op 31 oktober 2014 het provinciaal inpassingsplan "Nieuwe Verbinding Grenscorridor N69" vastgesteld. Dit plan ziet op de noodzakelijke planologische aanpassingen om het gebruik en de aanleg van de nieuwe weg mogelijk te maken. Het merendeel van eisers heeft tegen de vaststelling van het inpassingplan beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft na tussenuitspraken van 20 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1072) en 17 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1306) definitief uitspraak gedaan op 13 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1966). Hierbij zijn de beroepen tegen het laatste herstelbesluit van provinciale staten van 22 september 2017 alsmede het provinciale inpassingsplan "Nieuwe Verbinding Grenscorridor N69 - 1e herziening" ongegrond verklaard. Aan het provinciaal inpassingsplan ligt een passende beoordeling van de effecten van het plan op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden ten grondslag. Deze passende beoordeling is aangepast mede naar aanleiding van de tussenuitspraken van de Afdeling.


De aanvraag voor de vergunning op basis van de Wnb is ingediend op 6 februari 2019. De kennisgeving van het eerste ontwerpbesluit en bijbehorende stukken is gepubliceerd op 7 mei 2019. De hiertegen ingediende zienswijzen zijn gegrond verklaard, omdat de vergunning niet kan worden verleend onder verwijzing naar het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Daarna heeft verweerder een nieuwe ontwerpbeschikking ter inzage gelegd waarbij wordt verwezen naar de passende beoordeling die ten grondslag is gelegd aan het provinciale inpassingsplan. Eisers hebben zienswijzen ingediend.


De Nieuwe Verbinding leidt tot een toename van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied. In de passende beoordeling en de aanvulling daarop is beschreven welke gevolgen deze extra depositie heeft voor de verschillende habitattypen in het Natura 2000-gebied, mede gezien de hoge achtergronddeposities. In de passende beoordeling zijn maatregelen genoemd om de toename van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied als gevolg van het gebruik van de nieuwe weg te mitigeren. Een van die maatregelen is de vernatting van de Keersopperbeemden. Verder wordt biomassa afgevoerd. Dit gebeurt volgens de aanvulling op de passende beoordeling door aanvullende beheermaatregelen, zoals maaien, plaggen en begrazing of een combinatie daarvan in de heidehabitattypen. In de aanvulling op de passende beoordeling is tevens bepaald hoeveel biomassa jaarlijks uit het gebied moet worden afgevoerd om aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied te voorkomen.


Bij besluit van 11 november 2019 heeft het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel aan de provincie Noord-Brabant een watervergunning verleend voor het aanleggen van een beekdalbrug. Eisers 2 hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Het dagelijks bestuur heeft ingestemd met rechtstreeks beroep bij deze rechtbank. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/299.


Bij besluit van 28 november 2019 heeft het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel aan de provincie Noord-Brabant een watervergunning verleend voor het gedeeltelijk dempen en verlemen van de bedding van de watergang KS70. Eisers 2 hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Het dagelijks bestuur heeft ingestemd met rechtstreeks beroep bij deze rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/297. Ten tijde van de zitting waren de werkzaamheden ten behoeve van het verlemen en het aanbrengen van een stuw al uitgevoerd.


Bij besluit van 7 augustus 2019 heeft het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel aan Boskalis Nederland BV een watervergunning verleend voor het onttrekken van grondwater en het terugbrengen door infiltratie in de bodem. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Het dagelijks bestuur heeft ingestemd met rechtstreeks beroep bij deze rechtbank. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers SHE 20/297 en SHE 20/464. Ten tijde van de zitting was de looptijd van deze vergunning al verstreken.




Hoe beoordeelt de rechtbank verweerders verwijzing naar de eerdere passende beoordeling?


3.1
Verweerder heeft géén nieuwe passende beoordeling gemaakt ten behoeve van het bestreden besluit, maar verwijst naar de aangepaste passende beoordeling die ten grondslag heeft gelegen aan het laatste herstelbesluit voor het provinciale inpassingsplan. Dat kan volgens verweerder omdat er geen inhoudelijk nieuwe elementen zijn. Het vergunde project is identiek aan het project dat door het provinciale inpassingsplan mogelijk wordt gemaakt. Onderhavige procedure biedt volgens verweerder niet de mogelijkheid om de eerdere juridische discussie in de procedure over het provinciale inpassingsplan nog eens over te doen.



3.2
Eisers zijn van mening dat een nieuwe passende beoordeling had moeten worden gemaakt met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling over het PAS van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603, verder: de uitspraak van 29 mei 2019) en latere uitspraken zoals de uitspraak van 6 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1184). In het bijzonder wijzen zij op de kwalificatie van de maatregelen in de passende beoordeling, de beoordeling van de effectiviteit van deze maatregelen en het buiten beschouwing laten van geringe toenames van stikstofdepositie. Verder wijzen zij op enkele nieuwe elementen zoals de rapporten van de Commissie Remkes naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 en de kennis over fraude met emissies van dieselmotoren in personenwagens. Tot slot wijzen zij op de mogelijkheid van verspreiding van een grondwaterverontreiniging afkomstig van de voormalige vuilstortplaats aan de Victoriedijk door de werkzaamheden aan de N69 in het Natura 2000-gebied.



3.3
In artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb is bepaald dat voor een project geen passende beoordeling hoeft te worden gemaakt, als het project deel uitmaakt van een plan of project waarvoor al een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.



3.4
Tussen partijen is niet in geschil dat in het vergunde project géén nieuwe activiteiten zijn opgenomen die niet eerder zijn opgenomen in de passende beoordeling die ten grondslag heeft gelegen aan het provinciale inpassingsplan. Dit betekent volgens de rechtbank nog niet dat er daarom nooit nieuwe inzichten of gegevens kunnen bestaan over de significante gevolgen van een project. Uit de genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 volgt bijvoorbeeld dat in de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag heeft gelegen, niet was verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet worden aangetast. Dat is een inhoudelijk nieuw inzicht met als gevolg dat voor een plan of een project niet kan worden volstaan met een verwijzing naar de passende beoordeling die ten grondslag heeft gelegen aan het PAS (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1129). De uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 sluit echter volgens de rechtbank niet op voorhand uit dat verweerder gebruik maakt van een eerdere passende beoordeling die specifiek voor een vergund project is opgesteld. Aan de hand van de argumenten van eisers zal moeten worden beoordeeld of hier gegevens of inzichten aan zijn te ontlenen die noodzaken tot het maken van een nieuwe passende beoordeling. Indien en voor zover de Afdeling in de uitspraken over het provinciale inpassingsplan een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over dat specifiek aspect van de passende beoordeling, kan slechts een inhoudelijk nieuw inzicht (al dan niet ontleend aan de uitspraak van 29 mei 2019) een verwijzing naar de eerdere passende beoordeling in de weg staan. Een nieuw juridisch inzicht zal minder snel noodzaken tot een nieuwe passende beoordeling.



4.1
Eisers voeren ten eerste aan dat in de eerdere passende beoordeling alleen die delen van het Natura 2000-gebied zijn beoordeeld waar sprake is van een toename van stikstofdepositie van meer dan 0,05 mol per hectare per jaar (mol/ha/jr.). Andere delen van het Natura 2000-gebied zijn buiten beschouwing gelaten. De uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 is volgens eisers een nieuw inzicht dat een aanvullende passende beoordeling voor deze gebieden over de aan- of afwezigheid van significante gevolgen als gevolg van de toename van stikstofdepositie noodzakelijk maakt. Eisers verwijzen desgevraagd in de brief van 3 april 2020 specifiek naar enkele delen waar al sprake is van een forse overschrijding van de kritische depositiewaarde en wijzen op de cumulatieve effecten van meerdere geringe deposities.



4.2
Verweerder verwijst naar de eerdere passende beoordeling waarin is onderbouwd dat bij toenames van minder dan 0,05 mol/ha/jr met zekerheid geen sprake is van een extra significant effect ondanks dat de achtergronddepositie hoger is dan de kritische depositiewaarde. Ook de cumulatieve gevolgen zullen volgens verweerder niet leiden tot verschillen in de kwaliteit van habitats. De uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 levert geen nieuw inzicht op, omdat hierin slechts is geoordeeld dat de passende beoordeling bij het PAS niet ten grondslag kan worden gelegd aan de drempelwaarde in het Besluit natuurbescherming (Bnb).



4.3
In de tussenuitspraak van 20 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1072) verwerpt de Afdeling het betoog dat elke toename van de stikstofdepositie in een reeds overbelaste situatie leidt tot significante effecten en daarmee tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden. Volgens de Afdeling leidt de enkele overschrijding van de kritische depositiewaarde niet tot de conclusie dat vaststaat dat een aantasting van de kwaliteit van een habitattype plaatsvindt, maar uitsluitend tot de vaststelling dat de mogelijkheid van een aantasting niet zonder meer afwezig is. De Afdeling stelt daarnaast vast dat de beoordeling van de significantie van de effecten in de passende beoordeling en de aanvulling daarop niet alleen is gebaseerd op de omvang van de toename van de stikstofdepositie. Uit de hoofdstukken 7 en 8 van de passende beoordeling en uit de aanvulling blijkt dat bij die beoordeling ook de specifieke milieukenmerken zijn betrokken, zoals plaatselijke omstandigheden en het bestaande beheer. Op grond van die factoren zijn in de passende beoordeling en de aanvulling conclusies getrokken over de significantie van de effecten.



4.4
In rechtsoverweging 14.5 van de uitspraak van 29 mei 2019 zag de Afdeling in het arrest van 7 november 2018 (ECLI:EU:C:2018:882) geen aanknopingspunt dat de kritische depositiewaarde als een absolute grenswaarde zou gelden voor het bepalen van de gunstige staat van instandhouding van stikstofgevoelige habitattypen. Dit is later nog eens bevestigd door de Afdeling in de uitspraak van 11 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:741) en de uitspraak van 22 april 2020 (ECLI:N:RVS:2020:1110). De mate en duur van de overschrijding van de kritische depositiewaarde zijn naar het oordeel van de Afdeling wel belangrijke indicatoren voor de beoordeling of de daling van de stikstofdepositie door de PAS-bronmaatregelen en de effecten van de herstelmaatregelen in de gebieden al dan niet nodig is voor het behoud en het voorkomen van verslechtering van de stikstofgevoelige natuurwaarden. In rechtsoverweging 34.4 van de uitspraak van 29 mei 2019 stelde de Afdeling vast dat de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt ten grondslag ligt aan de drempelwaarde in artikel 2.12 van het Bnb. Omdat de Afdeling oordeelde dat die passende beoordeling niet verzekert dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden die in het PAS zijn opgenomen niet zullen worden aangetast, is artikel 2.12 van het Bnb onverbindend verklaard.



4.5
Eisers hebben de juistheid van de passende beoordeling niet inhoudelijk bestreden maar slechts verwezen naar de uitspraak van 29 mei 2019. Uit deze uitspraak kan slechts worden afgeleid dat de passende beoordeling in het PAS niet ten grondslag kan worden gelegd aan het hanteren van een drempelwaarde. In de passende beoordeling bij het provinciale inpassingsplan is echter inhoudelijk ingegaan op de gevolgen van geringe toenames van de stikstofdepositie in relatie tot specifieke milieukenmerken. Deze onderbouwing vond de Afdeling voldoende in de tussenuitspraak van 20 april 2016. De uitspraak van 29 mei 2019 leidt daarom niet tot nieuwe inzichten die noodzaken tot het maken van een nieuwe passende beoordeling. Ook in die uitspraak beschouwt de Afdeling de kritische depositiewaarde niet als een absolute grenswaarde. Eisers noemen locaties in het Natura 2000-gebied waar deze kritische depositiewaarde fors wordt overschreden, maar zij maken hiermee niet aannemelijk dat een nieuwe passende beoordeling nieuwe inzichten kan opleveren ten opzichte van de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het provinciale inpassingsplan. Verweerder heeft de vrees van eisers voor cumulatieve effecten voldoende weerlegd. Overigens is de Afdeling ook in de tussenuitspraak van 20 april 2016 op de stapeling van de effecten vanwege de N69 en andere activiteiten of projecten ingegaan. Deze beroepsgrond faalt.



5.1
Eisers stellen verder dat de maatregelen inzake het maaien, plaggen en begrazen geen mitigerende maatregelen zijn, maar instandhoudingsmaatregelen. De maatregelen staan volgens hen ook in het Natura 2000-beheerplan “Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux” (beheerplan). Het zijn instandhoudingsmaatregelen die nodig zijn vanwege de heersende (zeer) ongunstige staat van instandhouding bij diverse habitattypes. Volgens eisers heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de maatregelen niet nodig zijn om het behoud van de kwaliteit en oppervlakte te waarborgen en om de verbeterdoelstellingen te realiseren. Deze maatregelen kunnen volgens eisers niet worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of de negatieve gevolgen van een plan kunnen worden voorkomen, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 en de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3836).



5.2
Verweerder benadrukt dat de maatregelen inzake het maaien, plaggen en begrazen in de passende beoordeling bij het provinciale inpassingsplan specifiek worden getroffen met het oog op de aanleg en het gebruik van de N69. De maatregelen worden getroffen bovenop de maatregelen in het reguliere beheer en in het beheerplan. Ze zijn niet gericht op het tegengaan van de verslechtering van de huidige kwaliteit in het Natura 2000-gebied en de verbetering van de staat van instandhouding van bedreigde habitattypes, maar dienen uitsluitend voor het afvoeren van de stikstof die door de aanleg en het gebruik van de N69 wordt gedeponeerd op het Natura 2000-gebied.



5.3
In de tussenuitspraak van 20 april 2016 stelde de Afdeling vast dat het reguliere beheer voor de habitattypen waarvoor mitigerende maatregelen noodzakelijk worden geacht, voornamelijk bestaat uit maaien, plaggen en begrazing. De Afdeling leidde uit de passende beoordeling af dat dat de voorgestelde mitigerende maatregelen in de vorm van de afvoer van biomassa door onder meer maaien en plaggen beheermaatregelen zijn in aanvulling op het reguliere beheer en op het herstelbeheer dat al wordt uitgevoerd.



5.4
De enkele omstandigheid dat er voor diverse habitattypes in het Natura 2000-gebied veel extra moet gebeuren om aan de instandhoudingsdoelstellingen te voldoen, wil niet zeggen dat de maatregelen die worden genoemd in de passende beoordeling bij het provinciale inpassingsplan instandhoudingsmaatregelen zijn. De algemene opgave om de te hoge stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden terug te moet worden onderscheiden van de besluitvorming over individuele plannen en projecten die tot stikstofdepositie leiden (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2318).Verweerder heeft gesteld dat deze maatregelen extra worden getroffen bovenop de maatregelen ten behoeve van het reguliere beheer in het kader van dit specifieke project. Dit heeft de Afdeling ook geoordeeld in de tussenuitspraak van 20 april 2016. Eisers hebben niet bestreden dat de afvoer van biomassa een extra maatregel is bovenop het reguliere beheer en herstelbeheer. Hierna is het beheerplan vastgesteld. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de instandhoudingsmaatregelen die worden genoemd in het beheerplan tevens maatregelen omvat uit de passende beoordeling bij het provinciale inpassingsplan. De rechtbank is van oordeel dat de passende beoordeling bij het provinciale inpassingsplan aanvullende maatregelen bevat ten opzichte van de instandhoudingsmaatregelen die in het beheerplan zijn opgenomen en dat sprake is van maatregelen die specifiek worden getroffen in het kader van het nu voorliggende project. Dat is in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019. Eisers’ verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3836) leidt niet tot een ander oordeel. In de onderhavige zaak heeft de Afdeling in 2016 namelijk al overwogen dat de maatregelen moeten worden gekwalificeerd als mitigerende maatregelen en in hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder nog een keer inzichtelijk moet maken dat de extra afvoer van biomassa niet nodig is om het behoud van de kwaliteit en de oppervlakte te waarborgen. In zoverre leveren de uitspraken van 29 mei 2019 en 13 november 2019 geen nieuw inzicht op dat noodzaakt tot het maken van een nieuwe passende beoordeling. Deze beroepsgrond faalt.



6.1
Eisers voeren verder aan dat het resultaat van de maatregelen in de passende beoordeling onvoldoende vaststaat omdat deze niet zijn uitgevoerd ten tijde van de passende beoordeling. Eisers merken in dit verband op dat de effectiviteit van de maatregelen afhankelijk is van een ontwikkeling of reactie in de natuur of het ecologisch systeem. Ook de voordelen staan nog niet vast. Daarmee voldoen de herstelmaatregelen volgens eisers niet aan de eisen die de Afdeling heeft gesteld in rechtsoverweging 19.5 van de uitspraak van 29 mei 2019 die blijkens de uitspraak van 13 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3836) ook gelden voor specifieke passende beoordelingen en zijn verduidelijkt in de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1184).



6.2
Volgens verweerder staat de effectiviteit van de maatregelen, gericht op de afvoer van biomassa wel vast, want het zijn maatregelen die op veel plaatsen worden getroffen en hun effect hebben bewezen en niet afhankelijk zijn van een reactie in de natuur. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de maatregelen gericht op de afvoer van biomassa al zijn uitgevoerd en er genoeg is afgevoerd voor de komende 30 jaar. Verweerder heeft niet betwist dat de maatregelen gericht op de afvoer van biomassa ten tijde van de eerdere passende beoordeling nog niet waren uitgevoerd. Verweerder heeft gebruik gemaakt van de watervergunning die is verleend voor het verlemen van de afvoersloot KS70 en die werkzaamheden ook al uitgevoerd om de vernatting van de Keersopperbeemden te bevorderen.



6.3
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 29 mei 2019 uit rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (het arrest van 5 mei 2014, ECLI:EU:C:2014:330) afgeleid dat de verwachte voordelen van beschermingsmaatregelen en autonome ontwikkelingen in de regel niet vaststaan als deze maatregelen ten tijde van de passende beoordeling nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd, en die verwachte voordelen afhankelijk zijn van een ontwikkeling of reactie in de natuur, het ecologisch systeem of van een diersoort, zoals de aanleg van nieuwe of verbetering van bestaande habitattypen, leefgebieden of foerageergebieden. Omdat de beschermingsmaatregelen die in het PAS zijn voorzien niet volledig waren uitgevoerd, was de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het PAS onvoldoende. De rechtbank is van oordeel dat dit niet zonder meer noodzaakt tot het maken van een nieuwe passende beoordeling in dit geval.



6.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de maatregelen gericht op de afvoer van biomassa ten tijde van de passende beoordeling niet geheel waren uitgevoerd. De rechtbank is echter toch van oordeel dat een nieuwe passende beoordeling geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van het project. Eisers hebben namelijk niet weersproken dat deze maatregelen inzake de afvoer van biomassa ondertussen wel zijn uitgevoerd. Evenmin hebben zij weerlegd dat dit bewezen maatregelen zijn en dat de uitvoering van deze maatregelen geen negatieve gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied dan wel zal leiden tot een verstoring van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Dat had de Afdeling overigens ook al geoordeeld in de eerste tussenuitspraak van 20 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1072) over het provinciale inpassingpassingsplan. Tot slot valt niet in te zien waarom de voordelen van het op voorhand afvoeren van biomassa onzeker zijn vanwege een reactie in de natuur. Eisers hebben verder niet gesteld, noch onderbouwd dat er geen redelijke wetenschappelijke zekerheid bestaat ten aanzien van de effectiviteit van deze maatregelen. Verweerder heeft voorts gesteld dat het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen mogelijk blijft door het treffen van andere maatregelen. Voor zover de beschermingsmaatregelen die specifiek in het kader van de Nieuwe Verbinding worden getroffen, ook zouden (kunnen) kwalificeren als instandhoudings- of passende maatregelen, volgt uit dit, door eisers niet inhoudelijk weersproken standpunt, dat de maatregelen in dit geval kunnen worden aangemerkt als beschermingsmaatregelen (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2318, r.o. 4.2). Onder deze omstandigheden heeft een nieuwe passende beoordeling geen toegevoegde waarde.



6.5
Ook de maatregelen ten behoeve van de vernatting van de Keersopperbeemden waren ten tijde van de passende beoordeling niet uitgevoerd. De verleming van de KS70 is pas uitgevoerd na het bestreden besluit. Deze maatregel wordt getroffen ter mitigering van de toename van stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied als gevolg van het gebruik van de nieuwe weg. De effectiviteit van deze maatregel ter mitigering van de stikstofdepositie is al beoordeeld in de tussenuitspraak van 20 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1072) en heeft de toets van de Afdeling toen doorstaan. De Afdeling had wel twijfels over de neveneffecten van deze maatregel voor het habitattype "vochtige alluviale bossen" door eutrofiëring en verzuring. Dit heeft geleid tot de tussenuitspraak van 17 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1306) en vervolgens de einduitspraak van 13 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1966). Naar het uiteindelijke oordeel van de Afdeling mochten provinciale staten ervan uitgaan dat het inpassingsplan, met de via een voorwaardelijke verplichting voorgeschreven maatregelen uit het rapport van B-WARE van 6 juli 2017, de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten en dat vanwege de vernattingsmaatregel geen nadelige effecten van vernatting op het Natura 2000-gebied kunnen optreden. Hiertoe dient wel een monitoring gedurende twee jaar na de herinrichting plaats te vinden. Deze monitoring is gericht op het bepalen van de gewenste vaste stuwhoogte in de stuw in de KS70 en kan volgens de Afdeling niet leiden tot het ongedaan maken van de vernatting van de Keersopperbeemden.
De rechtbank is van oordeel dat in de passende beoordeling bij het provinciale inpassingsplan en de aanvullingen daarop ook de neveneffecten van de beschermingsmaatregel van het vernatten van de Keersopperbeemden voldoende zijn onderzocht. De Afdeling heeft in twee tussenuitspraken en een einduitspraak uit deze passende beoordeling met aanvullingen de zekerheid verkregen dat de Nieuwe Verbinding de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten en volgens de Afdeling is het inpassingsplan daarom niet in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb. Niet valt in te zien dat een nieuwe passende beoordeling nieuwe inzichten zal gaan opleveren over het effect van de vernattingsmaatregel ter mitigering van de toename van de stikstofdepositie. De enkele omstandigheid dat de vernattingsmaatregel niet was uitgevoerd ten tijde van de passende beoordeling bij het provinciale inpassingsplan, is hiervoor onvoldoende. Eisers 2 hebben gesteld dat nog niet alle verbindingssloten zijn gedempt dus dat de herinrichting nog steeds niet is voltooid. Verder hebben eisers geconstateerd dat de KS70 ondanks de stuw en ondanks de verleming op 3 mei 2020 nog kurkdroog was. Dit brengt de rechtbank echter niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat het beoogde vernattingseffect reeds wordt bereikt door de verleming van de KS70 en die is uitgevoerd. De rechtbank vindt het verstrijken van een periode van enkele weken na het voltooien van de verleming van de KS70 onvoldoende om te oordelen dat er van de vernatting van de Keersopperbeemden niets terecht gaat komen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er is voorzien in een monitoringsperiode van twee jaar. Het precieze moment waarop de herinrichting helemaal is voltooid, is wel van belang bij de handhaving van de voorschriften over de ingebruikname van de N69, maar is niet van invloed op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Door de verleming van de KS70 zouden nog wel ongewenste neveneffecten kunnen optreden. Ter voorkoming van deze neveneffecten is zowel in het provinciale inpassingsplan als in het bestreden besluit bepaald dat de nieuwe N69 pas in gebruik mag worden genomen na de uitvoering van de herinrichting conform het rapport van B-WARE van 6 juli 2017 en twee jaar monitoren van de inzet van de stuw. De rechtbank ziet niet in waarom een nieuwe passende beoordeling hieromtrent nieuwe inzichten zou opleveren. De monitoring dient uitsluitend om de inzet van de stuw af te stemmen om ongewenste neveneffecten van vernatting te voorkomen. Door de monitoringsperiode en de uitgestelde ingebruikname van de N69 was er volgens de Afdeling voldoende zekerheid dat deze neveneffecten niet zouden optreden. Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat de inzet van de stuw het effect van de vernattingsmaatregel ter mitigatie van de toename van stikstofdepositie niet zal opheffen, zodat ook voldoende zeker is dat dit gevolg niet zal optreden bij ingebruikname van de nieuwe N69. De rechtbank is van oordeel dat de door eisers voorgestane zekerheid over het effect van de vernattingsmaatregel en het uitblijven van de ongewenste neveneffecten niet alleen kan worden bereikt door een nieuwe passende beoordeling maar dat deze zekerheid in dit geval ook kan worden bereikt door middel van monitoring en uitgestelde ingebruikname van de weg, zoals dat thans is geborgd in het bestreden besluit en toelaatbaar is geacht door de Afdeling in de uitspraak van 13 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1966). De uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 levert in zoverre geen nieuw inzicht op dat noodzaakt tot het maken van een nieuwe passende beoordeling.



7.1
Eisers hebben er op gewezen dat ook tijdens de aanleg van de nieuwe weg sprake is van een toename van stikstofdepositie waarbij de emissie niet gelijkmatig is verdeeld over de hele weg, maar afhankelijk is van de plek waar wordt gewerkt.



7.2
Volgens de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de toename van stikstofdepositie in de realisatiefase aanzienlijk lager is dan bij het gebruik van de weg door het reguliere verkeer. Ook al is de stikstofdepositie afkomstig uit bronnen die niet gelijkmatig zijn verdeeld, zoals bij het gebruik van de weg, dan nog acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de toename van stikstofdepositie in de realisatiefase zou kunnen worden veroorzaakt door werkzaamheden gedurende (langer dan) één jaar op één enkele plek in het tracé en dat daardoor significante gevolgen zouden kunnen optreden op het Natura 2000-gebied.



7.3
De rechtbank concludeert dat de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 ook op dit onderdeel geen nieuw inzicht oplevert dat noodzaakt tot het maken van een nieuwe passende beoordeling.



8.1
Eisers voeren aan dat de afname van stikstofdepositie, waarvan is uitgegaan bij de berekeningen, in de praktijk niet gehaald wordt. Eisers wijzen op de kanttekeningen die de Adviescommissie Remkes in het rapport “Niet alles kan” van 25 september 2019 en van 8 juni 2020 heeft gemaakt bij de autonome afname van stikstof. Ook wijzen eisers op het rapport van de RIVM van juni 2019 “Grootschalige Stikstofdepositiekaarten in Nederland”. Daaruit blijkt dat de laatste jaren geen sprake meer is geweest van een afname van de stikstofdepositie. Eisers wijzen verder op de rapportages over de zogenoemde dieselfraude waar aan het licht is gekomen dat dieselmotoren veel meer stikstofoxiden zouden uitstoten dan uit laboratoriumtests naar voren komt.



8.2
Verweerder stelt dat in de gebruikte passende beoordelingen geen voorschot is genomen op toekomstige dalingen van de achtergronddepositie maar dat de feitelijke achtergronddepositie als uitgangspunt is genomen.



8.3
Volgens de rechtbank hebben eisers deze stelling van verweerder niet bestreden, zodat de kanttekeningen van de Adviescommissie Remkes en het rapport van de RIVM geen nieuw inzicht kunnen geven dat noodzaakt tot het opstellen van een nieuwe passende beoordeling. Eisers hebben geen concrete aanwijzingen gegeven dat de beschrijving van de bestaande situatie van het Natura 2000-gebied in de passende beoordeling bij het provinciale inpassingsplan niet zou kloppen. Eisers hebben ook niet gesteld dat in de passende beoordeling bij het provinciale inpassingsplan is geanticipeerd op toekomstige dalingen van de achtergronddepositie. De algemene verwijzing naar de door eisers aangehaalde rapporten is onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat een nieuwe passende beoordeling andere inzichten zou opleveren. Hetzelfde geldt voor de rapportages over de dieselfraude.



9.1
Eisers hebben tot slot gewezen op de mogelijkheid dat een verontreiniging afkomstig van de voormalige stortplaats aan de Victoriedijk die door het grondwater wordt meegevoerd naar de Keersop door de aanleg van de weg een significant gevolg voor het Natura 2000-gebied zou kunnen veroorzaken, in het bijzonder voor het leefmilieu van de beekprik. Eisers wijzen in dit verband op de tijdelijke grondwateronttrekking ten behoeve van de heiwerkzaamheden voor de beekdalbrug over de Keersop. Verder denken zij dat door het verlemen van de KS70 een kwelstroom zou kunnen ontstaan vanuit het gebied ten oosten van de Keersop, onder de Keersop door naar de Keersopperbeemden ten westen van de Keersop en dat deze kwelstroom mogelijk verontreinigd grondwater zou kunnen meevoeren in het Natura 2000-gebied. Dit is volgens hen een nieuw inzicht dat noodzaakt tot het maken van een nieuwe passende beoordeling.



9.2
De rechtbank stelt vast dat in de passende beoordeling bij het provinciale inpassingsplan en in het bestreden besluit niet wordt ingegaan op de risico’s van een verspreiding van grondwaterverontreiniging door de aanleg van de beekdalbrug over de Keersop of de verleming van de KS70. Eisers hebben dit ook aangevoerd in de procedure over het provinciale inpassingsplan, maar de Afdeling oordeelde in de tussenuitspraak van 17 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1306) dat dit een nieuwe beroepsgrond was en heeft deze nieuwe beroepsgrond niet inhoudelijk besproken.



9.3
In een uitspraak over het beroep tegen het Natura 2000-beheerplan van 20 december 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:6396) oordeelde deze rechtbank dat de op dat moment beschikbare onderzoeken naar de verontreiniging vanuit de voormalige stortplaats slechts de verontreiniging tot op een diepte van 6 meter in kaart brachten, maar dat het diepe grondwaterpakket niet was onderzocht. De maatregelen in het beheerplan gericht op het verhogen van de kwelflux nabij de Keersop en het verhogen van de grondwaterstanden zouden een nadelig effect kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied ten aanzien van de in de Keersop voorkomende soorten en de habitattypen die van de Keersop afhankelijk zijn. Deze maatregelen waren zonder voldoende onderzoeken ten onrechte in het beheerplan uitgezonderd van de vergunningplicht. De uitspraak van de rechtbank heeft mede aanleiding gegeven voor een aantal onderzoeken naar de grondwaterstromen in het gebied, waaronder een onderzoek van Tauw uit 2016 en aanvullende sonderingsonderzoeken van september 2019 en januari 2020. De resultaten zijn verzameld en beschreven in de notitie van RoyalhaskoningDHV van 20 maart 2020 (Notitie RHDHV). Deze onderzoeken en notitie zijn ook in deze procedure door verweerder ingebracht.



9.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft onderbouwd dat een nieuwe passende beoordeling achterwege kan blijven ondanks de inzichten en gegevens uit de nadere onderzoeken. Het bestreden besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid en komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal hieronder bespreken of de Notitie RHDHV aanleiding geeft om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.



10.1
De Notitie RHDHV beschrijft wat bekend is over de voormalige vuilstort en wat de effecten van de maatregelen (de verleming van de Keersop en de daaruit voortvloeiende vernatting) en de activiteiten ten behoeve van de aanleg van de brug (de grondwateronttrekking ten behoeve van de heiwerkzaamheden in het beekdal) in relatie tot de voormalige vuilstort zouden kunnen zijn. Er zijn in september 2019 en januari 2020 aanvullende sonderingen uitgevoerd. Er is een grondwaterkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Het algemene beeld is dat de onderzijde van de voormalige stortplaats in het grondwater zou kunnen liggen. Aan de oostzijde van de voormalige stortplaats lijkt tot grotere diepte te zijn gestort dan elders. Uit peilbuizen geplaatst eind januari 2020 blijkt dat er sprake is van een lichte tot sterke beïnvloeding van de kwaliteit van het grondwater door de voormalige stortplaats aan de noordzijde. De gemeten waarden vormen geen bedreiging voor de omgeving al is in het ondiepe filter van een noordelijk gelegen peilbuis barium aangetroffen boven de interventiewaarde. Er is geen meting uitgevoerd in het diepe pakket in de peilbuis ten noordwesten van de voormalige stortplaats want die was kapot. De voormalige stortplaats ligt vrijwel op de waterscheiding tussen de Keersop en de Dommel. In de situatie voor uitvoering van de maatregelen ten behoeve van de aanleg van de N69 stroomt het grondwater afkomstig uit de voormalige stortplaats in de zomer deels naar het noordoosten, naar de Keersop. In deze periode kan het grondwater rechtstreeks in de Keersop uitstromen. In de winter stroomt al het grondwater naar de Dommel. Als gevolg van de vernatting van de Keersopperbeemden stijgt daar het grondwater, wordt minder grondwater afgevoerd en neemt de weerstand voor toestromend grondwater (vanuit de voormalige stortplaats) toe. Daardoor gaat meer grondwater richting de Dommel stromen, vooral in de winter, wanneer de grondwatervoeding voor het habitattype Beekbegeleidende bossen essentieel is. Eutrofiërende stoffen in het grondwater vanuit de voormalige stortplaats buigen af naar het systeem van de Dommel maar het grondwater stroomt daar niet direct in uit. RHDHV had al in een eerdere notitie van
7 januari 2020 aangegeven dat grondwater eerst in het natte beekdal (’t Broek) bij de Dommel komt waar veel meer eutrofiërende stoffen terechtkomen door het agrarisch grondgebruik in dat gebied. De eutrofiërende stoffen vanuit de voormalige stortplaats gaan dus op in de achtergrondbelasting. Bovendien heeft de Dommel een hoge afvoer zodat door mengingen geen sprake kan zijn van effecten op de waterkwaliteit die zijn terug te voeren op grondwater afkomstig van de voormalige stortplaats.
Verder heeft RHDHV bezien of er grondwater van het gebied ten oosten van de Keersop onder de Keersop naar het alluviale bos aan de westzijde kan stromen. Boringen en metingen wijzen echter niet op een doorlopende water-ondoorlatende bodemlaag in of onder de Keersop en het maaiveld ligt in het alluviaal bos hoger dan het waterpeil van de Keersop. Tot slot acht RHDHV het uitgesloten dat door de beperkte grondwateronttrekking verontreinigd grondwater vanuit de voormalige stortplaats de bemalingsputten zal bereiken voor de beëindiging van de bemaling.
Verweerder verwacht op basis van de hierboven weergegeven bevindingen geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied.



10.2
Eisers hebben aangevoerd dat de recente onderzoeken van RHDHV onvolledig zijn. Er is geen goed onderzoek verricht aan de noordwestzijde van de voormalige stortplaats (nabij de locatie waar in het verleden een zandzuigboot heeft gelegen), mede omdat hier inmiddels ook ophogingen voor het motorcrossterrein van het Eurocircuit hebben plaatsgevonden. Volgens eisers zit de stortplaats dieper. Het is onbekend of sprake is van een grondwaterverontreiniging op grotere diepte. Eisers merken op dat sprake is van een ingewikkeld grondwatersysteem. Er ligt een complexe aardbreuk die ook van invloed zou kunnen zijn op de grondwaterstromingen en onduidelijk is of deze aardbreuk wel is meegenomen in het model. De stroombaanberekeningen wijken af van de berekeningen in eerdere onderzoeken zonder verklaring. Volgens eisers had het ook in de rede gelegen om de effecten van zinkverontreinigingen in het gehele gebied te betrekken bij de vraag of er significante effecten zijn te verwachten vanwege de aanleg van de N69 en de daarvoor getroffen maatregelen.



10.3
De kritiek van eisers geeft geen aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van de aanleg en de vernatting van de Keersopbeemden significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied zijn te verwachten. De rechtbank sluit niet uit dat door de voormalige stortplaats een verontreiniging van het grondwater in het ondiepe en diepe pakket optreedt. Partijen verschillen van mening over de ernst en omvang van die grondwaterverontreiniging. De grondwaterverontreiniging kan terechtkomen in het gebied ten oosten van de Keersop. De vernattingsmaatregelen in het gebied ten westen van de Keersop die deel uitmaken van het project dat is vergund in het bestreden besluit, leiden echter niet tot een verspreiding van de grondwaterverontreiniging in het gebied ten westen van de Keersop of in de Keersop. Verweerder heeft echter voldoende aannemelijk gemaakt dat grondwater niet onder de Keersop door van het oostelijk gelegen gebied naar het westelijk gelegen gebied stroomt waar de vernatting plaatsvindt. Verder heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de heersende grondwaterstroming gaat afbuigen richting de Dommel en dat het grondwater niet meer naar de Keersop gaat stromen. Dat is positief voor de Keersop. Eisers hebben deze conclusies van verweerder op basis van de onderzoeken van RHDHV onvoldoende betwist. De enkele stelling dat de stroombaanonderzoeken niet kloppen omdat in het model geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van een complexe aardbreuk heeft verweerder ter zitting weersproken. Deze stelling acht de rechtbank ook niet aannemelijk. Eisers hebben evenmin de conclusie weersproken dat verontreinigd grondwater vanuit de voormalige stortplaats gedurende de beperkte looptijd van de grondwateronttrekking de bemalingsputten ten behoeve van het heien van de beekdalbrug over de Keersop niet kan hebben bereikt. Eisers hebben uitvoerig gereageerd op alle onderzoeken. Hierbij hebben zij slechts een enkele keer in algemene zin en uiteindelijk pas op de zitting aangegeven dat zij ook vrezen dat de grondwaterverontreiniging van de voormalige stortplaats aan de Victoriedijk gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van de Dommel. Eisers hebben de conclusies van RHDHV met betrekking tot het uitblijven van significante gevolgen voor de soorten en habitattypen in de Dommel echter niet inhoudelijk weersproken. De rechtbank bespreekt deze stelling daarom niet verder.



10.4
De rechtbank beschouwt de bevindingen in de Notitie RHDHSV als een aanvulling op de eerdere passende beoordeling. Door verwijzing naar de bevindingen in de Notitie RHDHV en de overige conclusies van RHDHV heeft verweerder voldoende onderbouwd dat de grondwaterverontreiniging afkomstig van de voormalige stortplaats van de Victoriedijk als gevolg van de aanlegwerkzaamheden van de nieuwe N69 en de uitvoering van de beschermingsmaatregelen in de passende beoordeling bij het provinciale inpassingsplan geen significante gevolgen zal hebben voor het Natura 2000-gebied.Daarmee is dit aspect afdoende passend beoordeeld.

11. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand. Dat betekent dat de provincie het project kan uitvoeren en dat de Nieuwe Verbinding kan worden aangelegd en te zijner tijd in gebruik kan worden genomen.


12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 525,00). Eisers 2 hebben geen kosten gemaakt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.




Beslissing

De rechtbank:


verklaart de beroepen gegrond;


vernietigt het bestreden besluit;




bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;


draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eisers 1 en aan eisers 2 te vergoeden;


veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 1 tot een bedrag van € 1.050,00.





Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 19 oktober 2020.







griffier voorzitter


Afschrift verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Link naar deze uitspraak