Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
(0548) 54 00 54 (G.J. Steunenberg)
ECLI:NL:CBB:2017:490 
 
Datum uitspraak:15-12-2017
Datum gepubliceerd:20-02-2018
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:15/429
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Einduitspraak na bestuurlijke lus. Beroep gegrond. Verweerder is buiten feitelijke grondslag van het primaire besluit getreden en daarmee buiten grondslag van het bezwaar. Beroep gedeeltelijk gegrond.
Trefwoorden:bestuursdwang
gezondheids- en welzijnswet voor dieren
stallen
 
Uitspraak
uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/429
11351

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. L.M. van den Ende),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).



Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Verweerder heeft aan appellant vier maatregelen opgelegd.

Bij besluit van 1 mei 2015 heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit ten aanzien van drie maatregelen herroepen.

Appellant heeft tegen het besluit van 1 mei 2015 beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn voorts verschenen [naam 2] en [naam 3] , dierenarts.

Bij beschikking van 2 juni 2016 heeft het College het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.

Na toestemming van partijen om uitspraak te doen zonder nadere zitting heeft het College het onderzoek gesloten.

Bij tussenuitspraak van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:309) heeft het College verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak, ter herstel van de gebreken aan het
besluit van 1 mei 2015.

Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft verweerder bij besluit van 17 november 2016 (wijzigingsbesluit) het besluit op bezwaar van 1 mei 2015 herzien in die zin dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven met verbetering van de wettelijke grondslagen.

Appellant heeft een zienswijze ingediend naar aanleiding van het wijzigingsbesluit.

Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten.




Overwegingen


1.1
Voor de voorgeschiedenis en achtergrond van het geschil verwijst het College naar de hierboven genoemde tussenuitspraak.



1.2
Het College handhaaft hetgeen hij in voornoemde tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.



2.1
Bij het besluit van 1 mei 2015, zoals gewijzigd bij het besluit van 17 november 2016 (gezamenlijk het bestreden besluit), heeft verweerder de aan appellant bij last onder bestuursdwang opgelegde maatregel 3: “Zorg dat al uw dieren in inrichtingen worden gehouden, zonder scherpe randen en uitsteeksels waaraan de dieren zich kunnen verwonden”, gehandhaafd op grond van artikel 3, derde lid en artikel 5, vierde lid, van het Besluit welzijn productiedieren (Bwp).



2.2
Het Besluit welzijn productiedieren luidde, voor zover van belang, tot 1 juli 2014 als volgt:

“Artikel 3(…)3. Een dier wordt, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, beschermd tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico's.(…)

Artikel 5(…)4. Behuizing en inrichtingen voor de beschutting van een dier zijn zodanig geconstrueerd en verkeren in een zodanige staat van onderhoud dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die het dier kunnen verwonden.(…)



2.3
Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellant van rechtswege tevens betrekking op het wijzigingsbesluit.

3. Appellant voert aan dat uit de tussenuitspraak volgt dat verweerder alleen diende te heroverwegen of hij artikel 5, vierde lid, van het Bwp had overtreden.



3.1
Het College volgt appellant in dit betoog. Zoals in rechtsoverweging 6.1 van de tussenuitspraak is overwogen had verweerder de aan appellant opgelegde maatregel gebaseerd op overtreding door appellant van artikel 1.8 van het Besluit houders van dieren (Bhd), dat betrekking heeft op behuizingen waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier, en uitdrukkelijk niet op overtreding van artikel 1.6 van het Bhd dat in het besluit van 1 mei 2015 was genoemd. Artikel 3, derde lid, van het Bwp ziet op buiten gehouden dieren. Overtreding van deze bepaling is dus, ook in feitelijk opzicht, een andere overtreding dan het huisvesten van een dier in een gebrekkige behuizing waarop artikel 5, vierde lid, van het Bwp ziet. Door bij het wijzigingsbesluit appellant ook overtreding van artikel 3, derde lid, van het Bwp, tegen te werpen, is verweerder dan ook buiten de feitelijke grondslag van het primaire besluit getreden en daarmee buiten de grondslag van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.



3.2
In zoverre is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.

4. Voor zover appellant betwist dat in (één van) zijn stallen scherpe randen en uitsteeksels aanwezig waren waaraan de door hem gehouden schapen zich konden verwonden, faalt het beroep. In het toezichtsrapport van 18 juni 2014, dat is opgemaakt naar aanleiding van een controle op 14 mei 2014, is uitdrukkelijk vermeld dat in stal 2 op de locatie [adres] te [plaats] , ongeveer 65 schapen werden gehouden, terwijl tussen deze schapen delen van metalen hekken en ruiven lagen met scherpe randen en scherpe punten, en verroest metaal met scherpe randen en uitsteeksels lagen. Ook konden de schapen met hun poten tussen de spijlen terecht komen. In stal 1 op deze locatie stond een schaap vast in een metalen stellage. Deze bevindingen zijn gestaafd met foto’s. In beginsel mag van de juistheid van een dergelijk toezichtsrapport worden uitgegaan. Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het toezichtrapport van 18 juni 2014. Appellant heeft de in dat rapport neergelegde bevindingen niet gemotiveerd betwist. Anders dan appellant heeft aangevoerd is het rapport voldoende duidelijk en gedetailleerd. De stelling dat geen gewonde dieren zijn aangetroffen is in dit opzicht niet van doorslaggevend belang, aangezien in artikel 5, vierde lid, van het Bwp is bepaald dat de behuizing en inrichtingen voor de beschutting van een dier in een zodanige staat van onderhoud moeten verkeren dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die het dier kunnen verwonden. De aanwezigheid van dergelijke randen en uitsteeksels levert dus al een overtreding op. Verweerder was derhalve bevoegd de last onder bestuursdwang aan appellant op te leggen.

5. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van deze bevoegdheid. Appellant heeft daartoe geen gronden aangevoerd.

6. Eerst in zijn zienswijze van 21 december 2016, naar aanleiding van het wijzigingsbesluit, heeft appellant naar voren gebracht dat verweerder niet heeft gemotiveerd dat tussen het controlebezoek op 14 mei 2014 en het primaire besluit van 26 juni 2014 de situatie niet is gewijzigd. Deze beroepsgrond is niet terug te voeren op de gronden die appellant in beroep heeft aangevoerd en heeft evenmin betrekking op een element in de motivering van het bestreden besluit dat verweerder voor het eerst in het wijzigingsbesluit naar voren heeft gebracht. Dat betekent dat deze beroepsgrond buiten de grenzen van het geding valt zoals die uit het besluit van 1 mei 2015, de beroepsgronden, de tussenuitspraak en het wijzigingsbesluit voortvloeien. Gezien de aard van deze beroepsgrond is er ook geen reden waarom appellant dit niet al in zijn oorspronkelijke beroepsgronden naar voren had kunnen brengen. Daarom laat het College deze beroepsgrond buiten behandeling.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is voor zover het is gericht tegen het bij het bestreden besluit handhaven van de last onder bestuursdwang op grond van artikel 5, vierde lid, van het Bwp. In zoverre blijft het bestreden besluit dus in stand.

8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).




Beslissing

Het College:


verklaart het beroep gegrond;


vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder de last onder bestuursdwang heeft gebaseerd op artikel 3, derde lid, van het Bwp;


verklaart het beroep voor het overige ongegrond;


draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellant te vergoeden;


- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van€ 1.237,50.


Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2017.


w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.S. van den Berg
Link naar deze uitspraak